| |
Boekenschouw
Oorspronkelijke werken
Dr. J.L. Walch. Studiën over Litteratuur en Tooneel - Boosten en Stols, Maastricht 1924.
f 3.90; geb. f 4.80
In een lijvig, door de bekende Maastrichtsche firma sober en smakelijk uitgegeven boekdeel heeft Dr. Walch zijn vele bijdragen over letterkundige onderwerpen, die hij in den loop der tijden schreef of voordroeg, gebundeld. Talrijke onderwerpen worden hierin op aangename en luchtige wijze behandeld; wij citeeren uit den rijken inhoud; ‘Mediaevalia’, ‘Iets over Tendenz- en Vertoogstukken’, ‘Holberg en het Deensche theater’, ‘De techniek der tooneelschrijfkunst’, ‘Massa-suggestie en Tooneeltechniek’. Daarnaast interessante bijdragen over Molière en een lijst van Nederlandsche Tooneelstukken van 1400 tot 1900. Soms schijnt een wat al te losse, joviale wending weinig in overeenstemming met het belang en den ernst van het behandelde onderwerp.
| |
Dr. E. Van der Ven-ten Bensel, The character of King Arthur in English Literature - H.J. Paris. Amsterdam. 1925.
In deze belangwekkende studie wordt beproefd een nieuwe oplossing van het Arthur-probleem te geven, door deze sagenfiguur niet op te vatten als een historisch persoon' maar als een ‘culture-hero’, een godheid, die in het bezit van de zonnemaagd Guinevere, haar verliest en daarmede zijn ondergang tegemoet gaat. De verklaring heeft, dit kan niet ontkend worden, aanlokkelijke zijden; toch zal zij nog beter gefundeerd moeten worden, want de vergelijking tusschen de sagen van Arthur en de volksgebruiken, waarvan de schrijfster interessante voorbeelden aanhaalt, is wel wat fragmentarisch. In eenige hoofdstukken behandelt mevr. van der Ven eindelijk de onderscheidene bewerkingen der Arthur-sage in latere literatuur-perioden, eindigend met Tennyson's Idylls of the King.
In dit werk, dat getuigt van groote belezenheid en helder oordeel, is te betreuren, dat een onnoodig groot aantal citaten en een overstelpende hoeveelheid noten de lezing zoo verzwaren.
| |
Everard Gewin, Nederlandsch Volksgeloof - ‘Neerlandia’, Arnhem. f 1.25; geb. f 1.90.
Drie artikelen, vroeger verschenen in ‘Onze Eeuw’ en ‘Stemmen des Tijds’, heeft de schrijver hier gebundeld tot een smakelijk en leerzaam boekje. Het is aardig te lezen, hoe een aantal gebruiken en bijgeloovige voorstellingen, die uit andere Germaansche - en ook niet-Germaansche - landen bekend zijn, evenzeer onder ons volk gevonden worden. Voor deze bewijsplaatsen zijn wij dankbaar. Wat de schrijver bijeenbrengt over ‘Volksgeneesmethoden’, over het bijgeloof aan den nacht verbonden en over ‘Heksenwaan’, is belangrijk, niet omdat hierin veel nieuws verʇeld wordt, maar wijl ons de zekerheid wordt gegeven, dat dit alles bij onze boeren nog voortleeft. Het laatste hoofdstuk, over Heksenwaan, had wel wat vollediger en afwisselender materiaal kunnen bieden; ook is het in zijn algemeene beschouwingen wat vluchtig. Er zou over de sympathetische magie zeker wel meer te vertellen zijn.
Het gebruik om iemand schade toe te voegen, door een afbeelding van de persoon te treffen, komt in verschillende variaties voor. In den Gelderschen Volksalmanak voor 1841 staat een verhaal van een vrouw uit de buurt van het Uddelermeer, die zich op een toovenaar wilde wreken, omdat deze haar vee had doodgehekst. Ze hing long en
| |
| |
lever van de jongst gestorven koe in den rook van den schoorsteen, opdat de toovenaar in dezelfde mate zou uitteren en uitdrogen.
Het is te hopen, dat de heer Gewin uit zijn interessante aanteekeningen nog menige mededeeling zal doen. Wij raden hem aan, zijn opstellen dan zorgvuldiger te bewerken, want een reeks los aaneengeregen notities is te vorm- en stijlloos om aan het groote publiek te behagen. De schrijver heeft gelijk, zich tot doel te stellen, de volksverhalen niet novellistisch te behandelen - daarom kunnen ze toch nog wel wat smakelijker worden opgediend.
| |
Jos. Meyboom-Italiaander. Javaansche Sagen, Mythen en Legenden. - W.J. Thieme & Cie, Zutphen. 1924. f 4.90; geb. f 6.50.
Het was een gelukkige gedachte van de uitgevers: na de vele exotische verzamelingen, die in haar Legendenserie verschenen zijn, nu haar aandacht te wijden aan de volksoverleveringen van Nederland en de Koloniën. Dit boek brengt een deel van de Javaansche verhalen onder het Nederlandsche publiek, dat hierdoor iets van het naar binnen gekeerde wezen van den bruinen broeder kan leeren kennen. Een nuttig boek dus, zoowel voor den Indischman, die misschien niet op deze zijde van het Javaansche leven gelet heeft, als voor den Nederlander, die den Orpheus in de dessa, wel minder romantisch, maar scherper geteekend zal leeren kennen.
Het is echter volkomen onverklaarbaar, waarom de schrijfster aan haar verzameling nog mythen van de Dajaks en de Keieezen toevoegde. Dit gaat buiten de grenzen van den opzet, is geheel onnoodig en wekt misschien bij dezen en genen den verkeerden indruk, dat er behalve de Javaansche overleveringen in den archipel slechts hier en daar op dit gebied wat te vinden is.
De teekeningen, die door den Indischen kunstschilder Menno van Meeteren Brouwer gemaakt zijn, kunnen kwalijk een verfraaiing van dit overigens aardig uitgegeven werk genoemd worden.
D.V.S.
| |
Rolf Burman. Een Zondagskind. - Allert de Lange, Amsterdam, zonder jaartal (423 blz.) f 3.90, geb. f 4.90.
Het zondagskind is Mr. Arnold Duvilliers van Naemen, hoofdredacteur van het Woudenbergsch Nieuwsblad, vraagbaak en baanbreker voor jonge menschen; die arme stumpers in stilte helpt en de verwende lieveling is van de Woudenbergsche dames. Deze man heeft zich vergrepen aan geld van anderen, heeft er mee gespeeld en is alles kwijt geraakt. Op het oogenblik dat het boek begint, komt hij juist terug van een buitenlandsche reis. Hij is van plan den volgenden dag zich zelf aan te geven bij de justitie, hetgeen hij dan ook doet, met het gevolg, dat hij na een lange preventieve hechtenis wordt veroordeeld tot twee en een half jaar gevangenisstraf. De personen, die in dit boek voorkomen, zijn vrijwel allen zóó gechargeerd, dat het ons bijna onmogelijk is, ze ons werkelijk voor te stellen. Allereerst de hoofdpersoon, die eigenlijk zóó edel, zoo goed en zoo rein van hart is als maar weinigen. Dan is de verdediger van Arnold, Maurits van Schaefsbergen, zoo'n doortrapt gemeene kerel, die voor niets terugdeinst, dat ook zijn figuur hoogst onwaarschijnlijk is. Hij verdedigt den beklaagde, doch op zóó'n manier, dat hij den eisch van de rechtbank ondersteunt. Verder plaagt en treitert hij Arnold op de meest geraffineerde manieren: hij vertelt hem bijv. op een laaghartige en niets ontziende wijze alle veranderingen, die door Arnold's daad in de familie voor zijn gevallen, zooals verbroken engagementen, geruïneerde broers, doodzieke oude vader, enz. enz.
Dit alles geschiedt uit jalouzie, daar Arnold eens het hof heeft gemaakt aan Clara, de vrouw van van Schaefsbergen. Een derde monster van egoïsme is Arnold's zwager, Henri Vercruyssen, die ook dupe is door de verduistering. Hij vertelt aan den ouden man, Arnold's vader, dat deze dood is, aangezien dat veel beter is voor den ouden man. Louise, de zuster, mag op een smeekend briefje van Arnold niet antwoorden, zoodat de gevangene nooit iets van zijn familie hoort. Het eenige lichtpunt in zijn ellendig bestaan is de briefwisseling met een vroegere kennis, een jonge vrouw Judith Kingma-Renfers, ook al zoo'n reine, hooggestemde ziel. Het gevangenisleven wordt in al zijn onverkwikkelijke finesses uitvoerig beschreven: hiervan wordt ons ook niets gespaard. Wanneer Arnold vrij is gekomen, komt hij in nauwe relatie met Judith en haar gezin, die hem geheel als een lid der familie opnemen. Naderhand gaat hij, een gebroken man, met zijn zusje Leni samenwonen. Een gelukkige verzoening met alle familieleden volgt en ten laatste komt zelfs de ‘slechte’ van Schaefsbergen bij Arnold om hem om een dienst te smeeken. De edele Arnold vindt dit natuurlijk niets vreemd: ‘Waarom zou u niet bij mij komen als u dacht dat ik u met iets zou kunnen helpen? Ik ben graag bereid voor u te doen wat ik kan!’
‘Meent u dat?’
‘Natuurlijk’.
‘Natuurlijk? Na alles wat u van mij ondervonden hebt ...’
‘Mijnheer van Schaefsbergen!’ Arnold hief de hand op.
‘Zou u dat nu maar niet laten rusten? U bent hier gekomen, omdat u denkt, dat ik iets voor u kan doen. Zeg mij liever eens, wat is dat dan wel?’
‘Iets voor Clara!’ zei van Schaefsbergen dof.
Clara is zwaar zenuwziek en dreigt krankzinnig te worden. Zij wordt nl. zeer gekweld door het denkbeeld, dat haar man Arnold slecht heeft behandeld en onnoodig heeft gekweld en dat daardoor haar vurig verlangde baby niet heeft mogen leven. Dit moet Arnold haar nu uit het hoofd praten. Natuurlijk is Arnold zóó goed en bovenmenschelijk, dat hij dit graag doet. Hij vertelt Clara, dat haar man hem nooit in iets heeft gehinderd of ooit slecht voor hem is geweest en voert zoo Clara en haar man weer tot elkaar. Het slot brengt het toppunt van onwaarschijnlijkheid. Op een obligatie, een ‘Rotterdammertje’, dat Arnold gekregen heeft, valt een groote prijs, zestig duizend gulden. Met dit geld maakt Arnold alles goed; hij betaalt zijn oude schulden en geeft ook zijn broer en zuster nog wat. Na dit ‘gelukkig toeval’ is het niet noodig voor Arnold het leven nog verder voort te zetten. Hij schrijft nog een paar mooie brieven en wanneer hij bij Judith is om haar zijn geluk te vertellen, sterft hij plotseling. En stamelt in zijn laatste oogenblik: ‘Ik ben toch wel een zondagskind, Judith!’
| |
Pim Pernel. Bokkesprongen. H.P. Leopold's Uitgeversmaatschappij, Den Haag 1925 (154 blz)
f 1.50, geb. f. 1.90.
Deze korte schetsjes hebben alle of meerendeels in het Vaderland gestaan, wanneer wij ons niet vergissen. Ze voldoen in een krant beter dan gebundeld, daar ze te weinig belang hebben om ons bij voortduring te boeien en ze niet geestig genoeg zijn om ons aangenaam bezig te houden. Na er een of twee gelezen te hebben legt men het boekje weg. Er zijn onder de schetsjes wel een paar die goed geslaagd zijn, zooals ‘Sinterklaas op den kouden Hoek’, en ‘De Gek’, maar méér die grenzenloos flauw en kinderachtig zijn zooals ‘De lach van Mona Lisa’ en ‘Geen gevoel voor fijnen Humor’. Als strandlectuur zal het boekje wel goede diensten kunnen bewijzen.
| |
G.C. Hoogewerff. De joffers van Beckom. - Uitgeversmaatschappij E.J. Bosch JBzn. Baarn. (192 blz).
f 2.25, geb. f 2.90
Deze goed gedocumenteerde roman vertelt ons hoofdzakelijk het leven en den godsdienstigen strijd van joffer Maria van Beckum die in het begin van de zestiende
| |
| |
eeuw geboren werd. De lokale kleur is in het boek bijzonder goed volgehouden en allerlei eigenaardige en interessante bijzonderheden worden er in verteld van het leven onzer voorouders. Alleraardigst is bijv. de lange reis beschreven van Maria met den wagen-trein van Berend Wicherink, die haar van Utrecht naar Twente zal brengen, waar haar broer Heer Jan van Beckum op ‘'t Huis Altena’ of ‘het Hooge Huis te Beckum’ woont. Maria zal daar haar schoonzuster Ursula verplegen. De beide jonge vrouwen voelen zich onbevredigd door den Katholieken godsdienst en neigen in haar hart meer tot den nieuwen godsdienst, zooals die door enkelen werd gepredikt. Ursula heeft een bijbel in de vertaling van Luther en ‘nu lazen de beide vrouwen elken dag een poos samen in de Schrift, in de verboden vertaling van Luther. Ze lazen op eigenaardige wijze, zonder leiding, alleen maar zoekende naar “lichtende woorden” zooals Ursula ze noemde, woorden die haar een straal van hoop en troost konden brengen’.
Al gauw wendden zij zich tot de leer der wederdoopers, waarvan Joriaan Keetel haar allerlei vertelt, en laten zich doopen. Maria verzwijgt haar afval van de kerk voor haar moeder wanneer zij weer in Utrecht terug is, maar een paardenknecht, haar slecht gezind, verraadt alles aan Vrouwe Aleid, de moeder. Maria wordt uit haar moeders huis verdreven en loopt te voet naar Delden om bij Ursula hulp te zoeken. Beide vrouwen worden evenwel gevangen genomen wegens ketterij door Goossen van Raesfelt, den Drost. Alle moeite wordt gedaan om de beide afvalligen weer tot het Katholieke geloof te brengen, maar zij blijven standvastig, en als echte martelaressen worden zij tot den brandstapel veroordeeld en biddend en vurig geloovend sterven zij. Het boek is boeiend geschreven en behandelt een weinig beschreven tijdperk uit onze geschiedenis. De schrijver heeft zich verbazend goed op de hoogte gesteld van het leven en de zeden uit dien tijd evenals van den toestand van ons land in de 16e eeuw.
| |
Vertaalde werken
Lucien Fabre. Rabevel. Roman van Hoogspanning. Deel I De Jeugd van Rabevel. Deel II De financier Rabevel. Deel III Rabevels Einde. - Hollandia-Drukkerij, Baarn. (No. XII-XIV der Baarnsche Boeken) 1925.
f 2.25 ing., f 2.90 geb. per deel
Met den roman Rabevel geeft Lucien Fabre een werk, dat eenigszins te vergelijken is met de Balzac's Comédie Humaine. Het Frankrijk zooals het tusschen de twee laatste oorlogen is geweest, wordt met een heel buitengewone levendigheid beschreven, en de figuur van Rabevel staat daarin als het type van den brasseur d'affaires, den ‘streber’, die zonder eenige zorg om moraliteit en zonder eenige scrupule op zijn doel afgaat. Wat ons bijzonder treft in dezen echten ‘roman’ is de realiteit van Rabevel en van de verschillende andere figuren. Er wordt niet geredeneerd, uitgeplozen en gedacht, de daden zèlf van Rabevel, de manier waarop hij ze uitvoert en de beweegredenen die hij er voor heeft doen ons Rabevel's karakter en inborst subtieler kennen dan ooit door beschrijvingen mogelijk zou zijn. En dat is de groote charme van dit boek: het lééft!
In het eerste boek, Rabevels Jeugd, worden ons al dadelijk door onbeduidende gebeurtenissen de aard en het karakter van den kleinen Bernard Rabevel geopenbaard. Op den vraag van den schoolmeester wat hij worden wil antwoordt hij: ‘Ik wil de meester zijn, de meester’ en hij denkt daarbij dat hij vreeselijk graag iets wilde zijn: ‘bevrijder, revolutionnair, dictator, hij wist zelf niet wat, hij kon niet kiezen. Maar wat hij wèl wist was, dat hij de koets van Bansperger hebben zou. Dat hij gegroet zou worden en gehoorzaamd en dat niemand hem wat te gelasten zou hebben ...’
Een sympathieke figuur is Rabevel niet. Alles moet voor hem wijken. Om te slagen verraadt hij zijn beste vrienden en veronachtzaamt hij de vrouw die hem het liefste is: Angèle. Na haar, wanneer hij volwassen is, eerst van zijn besten vriend te hebben afgetroggeld, laat hij haar zonder een woord in de steek, omdat hij juist zijn eerste kans krijgt om zijn talent als organisator te toonen. Hij weet met ongeloofelijke handigheid, slinksche streken en valsche voorstellingen zijn lastgevers uit een zaak te werken en alles in zijn eigen voordeel te schikken. Zijn liefde voor Angèle beheerscht hem nog geheel; hoewel zij na zijn stilzwijgen getrouwd is met Rabevels vriend Frans. Hij bewerkt een ontmoeting met haar, terwijl haar man op zee is, en Angèle wordt zijn maîtresse. Het gedeelte, waarin het samenzijn van de twee gelieven wordt beschreven in de prachtige landstreek der vallei van de Lot, is een der teederste van den geheelen roman.
Maar hoe lief Rabevel Angèle ook heeft, verschachert hij haar voor een groot aantal aandeelen in een scheepvaartmaatschappij, die zijn vriend Blinkine hem aanbiedt als hij Angèle verder met rust wil laten. In ‘De Financier Rabevel’ worden ons een verbijsterende hoeveelheid streken van Rabevel beschreven. Hij richt allerlei maatschappijen op, die eigehlijk gefingeerd zijn, brengt zijn machtige vijanden door zijn manipulaties ten val. Hij slaagt met alles wat hij onderneemt en is werkelijk, heel jong nog, ‘de meester’. Pater Régard, de fijngevoelige menschenkenner, geeft in deel II een definitie van de kwaal van zijn tijd, dat tijdperk dat nog maar zoo kort achter ons ligt en waaraan wij toch al zoo vreemd zijn, en dat in ‘Rabevel’ zoo levend en ademend weergegeven wordt.
‘Wij zien nu, in de generatie waartoe jullie behoort, de Bernard Rabevels geboren worden, je vriend vertegenwoordigt de kwaal, die jullie allemaal hebben, in zijn meest geëxalteerden vorm en in een temperament van schrikwekkende hevigheid. Het is niet meer het verlangen om te sterven, zooals de romantieken hadden, het is het ten top gevoerd verlangen om te leven, om te voelen, en het maximum in alles te bereiken; het is wat ik zou willen noemen de ‘kwaal der hoogspanningsnaturen’. Bij jou heeft ze den vorm der zuivere intelligentie aangenomen, bij Frans dien van de daad, bij Angèle den eenigen vorm, dien ze bij een vrouw kan aannemen, dien der liefde; en bij Bernard is ze veelvoudig; zijn hoofd, zijn hart, zijn zinnen, alles kookt in hem en alles is voortdurend gespannen om het uiterste van de eigen grenzen te bereiken’.
Het derde deel geeft Rabevel's einde. Na alles bereikt te hebben wat hij wenschte, komt de reactie. Zijn ondergang is hoofdzakelijk te wijten aan perverse, sexueele uitspattingen en allerlei schandaaltjes die er het gevolg van zijn. ‘Eindelijk leefde hij nog maar in een soort van droom, waarin niets voor hem bestond dan zijn losbandige begeerten en zijn zakenbelangen’.
Het laatste deel is niet het mooiste van de drie; er wordt te veel in geredeneerd en getheoretiseerd. Wel komt het nieuwe geslacht er in voor en leeren we Olivier, Rabevel's onechten zoon, en Marc zijn neef er in kennen, maar het élan van de twee andere deelen ontbreekt er toch aan. Rabevel wordt ten slotte door zijn tweede vrouw, Balbine, een monster van perversiteit, bijna vermoord, waarna Rabevel Balbine de keel afsnijdt. Naar lichaam en ziel gebroken trekt Rabevel zich terug in Pampelonne in de Rouergue, de plaats waar hij met Angèle samen is geweest en waar zij woonde. Als onderwijzer brengt hij daar zijn laatste levensdagen door. En volgens Rabevel's eigen woorden is zijn leven juist zóó geweest als hij wenschte:
‘De waarde van het leven is een product. Het is niet
| |
| |
zoo maar eenvoudig een quantiteit: de qualiteit telt er wel degelijk in mee ... Weet het leven lief te hebben in zijn meest ware aspecten; niet alleen wanneer het zich voordoet als een mooie klare rivier, maar ook wanneer het een woeste bergstroom is’.
N.v.K. - B.
|
|