Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBrief uit ParijsVelen, die het mooie werk van Curtius: ‘Die Wegbereiter des neuen Frankreichs’ lazen, waarin de geestelijke renaissance van dit land op magistrale wijze is uiteengezet, vragen zich af, of deze beweging na den oorlog niet jammerlijk verzand is. Péguy gesneuveld; Romain Rolland verbannen; Claudel ver weg en miskend; Suarès verguisd en vergeten; Gide, de eenig-gewaardeerde, vlottender en onvatbaarder dan ooit. Inderdaad, bij gebrek aan leidende krachten lijkt het op het eerste gezicht of de langgehoopte levensvernieuwing, afgescheiden van eenige unanimistische humanitaire en neo-katholieke uitingen, òf in blinde vernietigingszucht (Dada) òf in onvruchtbaar hyper-individualisme is omgeslagen. Toch scholen er in dezen chaos kiemen voor een nieuwe vergeestelijking, hoewel op geheel ander terrein dan de voorgangers zich hadden voorgesteld. Zoo groeide, zooals ik een vorig maal schreef, Dada uit tot een belijdenis der droom-ervaring op basis van een absoluut-idealistische levensbeschouwing (Surrealisme). Maar daarnaast zijn er talrijke jongeren, die langs gansch-anderen weg tot een philosofisch, mystiek of religieus levensconcept trachten te komen. | |
De Groep van Philosofies.De meer wijsgeerig-aangelegden hebben zich verleden jaar vereenigd in de groep ‘Philosofies’ met het tijdschrift van denzelfden naam, dat wil zijn ‘het orgaan van het nieuwe litteraire geslacht, waarvan de beweging zich wijdt aan de Poëzie, de Analyse en de Renaissance der Filosofie’. Pierro Morhange
De leider Morhange gaf onlangs in een pamfletair artikel, getiteld: ‘Epistel van John Brown, waar men de a aangeeft’ eenige fragmentaire, vaak duistere doch overigens ongemeen belangrijke aanwijzingen over de voorbereide wijsgeerige revolutie, die zich volgens het profetisch woord van Max Jacob pas in 1981 volledig zal voltrekken. Morhange haat dezen kleinen, geesteloozen, dilettantischen wetenschappelijk-gespecialiseerden tijd, waarin de mensch bij gebrek aan levensbeschouwing alle eenheid en richting mist, waardoor zijn geestkracht hopeloos versplinterd wordt. Alleen door het daadwerkelijk geloof in hoogere eenheid kan de persoon zich hervatten. ‘Metaphysica en Visioenen’ zijn de dingen, die wij volgens hem het meest noodig hebben, en hij schildert de eeuw, die komen gaat, als: ‘Een middeleeuwsche periode, waarbij men tot het innerlijke teruggaat en, den wetenschappelijken tijd en al zijn vruchten verlatende, tot het binnenste van den mensch terugkeert. Grof-geschetste opbouw van een directe en totale wereld’. En hij voorspelt verder: ‘Weêrkeer tot modder, leven, waarheid. Algeheele aanvaarding van alle uitingen van den geest. Intensieve verbranding. Geloof, dat alreede belichaamd wordt’. Als een eerste teeken van de komende Metaphysica, die op de wijze van Plato, Plotinus, Spinoza een absoluut monistisch en realistisch systeem zal vormen, een ‘metaphysica der totaliteit’, kondigt Morhange een nieuwe Mystiek aan. Deze zal zich van de vroegere mystieken daardoor onderscheiden, dat de mensch, opgaande in het geheel, niet zijn zelf-bewustzijn zal verliezen. ‘Pour être en Dieu, je ne | |
[pagina 132]
| |
m'oublie pas’. ‘Mystieke helderziendheid, d.w.z. integratie van het verstand in de mystieke ervaring’, aldus luidt het dikwijls weêrkeerend grondthema. Deze nieuwe levensrichting wordt zeer uitvoerig uitgewerkt in Lefèbre's artikel: ‘Aanvals- en verdedigingsstelling der nieuwe Mystiek’Ga naar voetnoot1). Schrijver kiest zoowel partij tegen de oude mystieken, die het menschelijke ontkennen ten bate van het kosmische, als tegen het kritisch idealisme, dat alleen het subjectief-persoonlijke erkent en de buitenwereld verwaarloost. In tegenstelling met deze laatsten wil Lefèbre allerminst de realiteit ontvluchten: ‘De materie stelt voor het concrete, verschillende, rijke, onzekere, avontuurlijke, virtueele: ware geestelijke vruchtbaarheid’. In beginsel handhaaft hij dus het dualisme voorwerp-onderwerp. ‘We willen geen abstracte teekens: vóórrang van het voorwerp als zoodanig, in zijn uitwendig wezen onontleedbaar, maar daardoor vol roeping en opwekking. Inplaats zich terug te trekken, zal het de taak van den geest zijn het gevoel van het object als object scherper en sterker te maken’. Het grijpen en begrijpen van het voorwerp door de ikheid, het zichzelfvergetende ‘élan’ naar het andere, is de grondslag van deze ‘philosofie der totale actie’. Laten we Lefèbre aan het woord: ‘Wij stellen ons in de waagschaal om te gaan naar wat niet ons is, naar het object, het andere; deze waag is heel ons leven’. ‘Het avontuur overtreft en heft op: statische analyse, onderzoek, berekening, magie, zelf-onderzoek, gemakzucht, geluk, toestand, wezen en alles wat beperkt; het voert tot de handeling, tot de doeltreffende schepping, in de vreugde, in de onmiddellijke verheffende zekerheid’. Inplaats van analyse en synthese krijgt men het volledig begrip in één daad. ‘God is geen mystieke afgrond meer, maar zal zich steeds aan mij openbaren in den vorm van het Andere, van het aanwezige virtueele object als de levende notie van het verschil’. ‘Zoodra ik mij doe gelden en mij niet afzonder, zoodra ik volop handel, ben ik met Hem’. ‘Deze mystiek geeft ons niet het bezit van het heelal, wat het verlangen der valsche mystieken is; de Daad levert ons geen geheel; hij maakt totaal’. Wat schrijver aan Bergson's filosofie, die zoo'n ontzaggelijken invloed op de ouderen uitoefende, verwijt, is dat diens mystiek-beleefde ‘évolution créatrice’ eenerzijds te passief is en ver verwijderd van het scheppend avontuur, dat hij bepleit; anderzijds, dat hij in zijn verinnerlijkte irrationeele eenheid te weinig met de werkelijkheid rekening houdt. Méér verwantschap voelt schrijver met de daadfilosofie van den katholieken wijsgeer Blondel, hoewel hij geen behoefte gevoelt zich van den druk der dingen in den in Christus geopenbaarden God te verlossen. Komen we thans tot Morhange terug om zijn kunst-ideeën te bespreken. Heeft deze mystiek en metaphysica nog wel behoefte aan de verlokkingen der kunst? Ja, wel degelijk. Naast de in proza beschrijvende wijsbegeerte is de concrete synthetische stem der poëzie onontbeerlijk. Zonder hen te versmelten, stelt schrijver deze kapitale uitingen van het allesomvattend geloof naast elkaar. Natuurlijk verwerpt hij het onvruchtbare ‘l'art pour l'art’ volkomen: ‘de kunst bezit een goddelijk belang - goddelijk: dat van God; de gedachte kan niet, eigenlijk gezegd, belangeloos zijn’. Volgens hem zal: ‘De litteratuur het instrument zijn van een wassend geloof’. Verder trekt hij te velde tegen de te persoonlijke kunst. Wat hij verlangt is ‘een epische poëzie, geregeld door de natuurlijke inspiratie, en waarvan de rythmen het beeld zullen vormen der smeekingen, vluchten, slachtingen, wilsuitingen en verkondigingen. Poëzie, die van het gebeurlijke overgaat tot de barbaarsche bezetting der zielen. Poëzie, propaganda van God’. Het is overigens opmerkelijk, dat de schrijver evenals de Surrealisten de legende van het zuivere, klare Fransche genie radicaal verwerpt. Wel blijft hij hechten aan een maximum-verstaanbaarheid, doch inplaats van een heldergedecanteerde stof wenscht hij 'n rijke, volverzadigde barbaarsche materie als in de groote epische werken van Rabelais tot Proust, Jacob en JoyceGa naar voetnoot1). Wat den vorm betreft, deze is geen doel meer, het doel is zich uit te drukken. ‘Hergeven wij het oppergezag aan de ontroering; de vorm komt vanzelf. Alleen de gratie is noodig’. En elders zegt hij het nog treffender: ‘Notre esthétique est bien simple: émotion. L'expression vient nécessairement et parfaitement dès qu'on est naturel, dès qu'on sait être ému directement’. In een tijd, waarin of het verstandelijke bewustzijn of het onderbewustzijn regeert en het gevoel als minderwaardig gebannen is, is het goed, dat dergelijke woorden eens werden uitgesproken. Om zijn levenshouding te demonstreeren kiest Morhange partij tegen den laatst overgebleven ‘Wegbereiter’ Gide, die, meewaaiende met alle winden, natuurlijk door het jongere geslacht, dat naar geloof snakt, te licht wordt bevonden. ‘Ik verwijt Gide niet onvatbaar te zijn; ik verwijt hem voor ons niet iets gevat te hebben’. Omdat de meester geen voldoende sterke visie heeft gehad om zichzelf te worden en daarna zich aan anderen op te dringen, laat hij het nieuwe geslacht koud. Maar zal Morhange-zelf een voorlooper zijn? Men zou het gaan gelooven, als hij op het eind van zijn manifest in machtig-geëxalteerde bewoordingen de komst van den nieuwen wijsgeerigen Messias aankondigt. Om nu met de discipelen van Philosofies, die Morhange ergens met de systematisch-werkende groep der oude Encyclopedisten vergelijkt, kennis te maken, kunnen we niet beter doen, dat hun orgaan door te bladeren. Men heeft gezegd, dat het een joodsche beweging is en de wijsgeerige grondslagen doen inderdaad vaak Spinozistisch aan. Doch daarnaast zijn er overtuigd-christelijke uitingen als van den monnik Max Jacob, Robert Honnert en Jouhandeau. De beweging is veel te ruim om zich tot een enkele secte te beperken. Wat het gehalte der texten betreft, is de philosofische kritiek beter dan de ‘bellettrie’. De lange, troebele, symbolistische, kosmische gedichten van Gangotena lijken mij al heel ver verwijderd van de epische poëmen, die Morhange zich voorstelt. Het meest belangwekkende is de recente enquête over God. Als inleiding schreef de directeur het paradoxaal klinkende: ‘Inderdaad men kan God beschrijven als een boom. Hij, die niet voetstoots met dit voorstel meêgaat, is niet van dezen tijd’. Ongemeen leerzaam is het deze benaderingen van het Opperwezen van wijsgeerige, mystieke en godsdienstige zijde te lezen, en zelfs deze naïeve opmerking eener vrouw, die God vereenzelvigt met ‘den Man, d.w.z. den Minnaar, den mogelijken Vader’. Intusschen wordt deze enquête nog vervolgd, zoodat het onmogelijk is volledige gevolgtrekkingen te maken. Daarvoor zien we de komende nummers, die tevens aan Schwob, Bergson en de langverwachte: ‘La Doctrine Contemporaine’ zullen worden gewijd, met spanning tegemoet. - | |
Marcel Arland en ‘Le Nouveau Mal du Siècle’.Terwijl Morhange en zijn mannen naar Pascal's woord den ‘Dieu des Philosophes’ zoeken, vraagt Arland redding aan den God der Christenen. Zijn getuigenis, in hoofdzaak neêrgelegd in ‘La Route Obscure’, is ongetwijfeld een der eerlijkste en ontroerendste biechten van het jongere geslacht. Ongeveer een jaar geleden verscheen er een baanbrekend artikel van zijn hand in de ‘Nouvelle Revue francaise’ over de nieuwe wereldsmart. Arland begint daarin met een scherpe kritiek op de hedendaagsche litteratuur-be- | |
[pagina 133]
| |
weging. De drie kernfouten der jongeren zijn volgens hem: fantasie, gebaren en houding: allereerst de woordspelingen van hen, die onder mom van fantasie elke levensvraag in een ‘pirouette’ ontwijken; dan de koude bluf, de domme opschepperij der dadaisten: eindelijk de dwaze doctrines der valsche profeten, die men op alle kermissen der aarde heeft opgeduikeld. Pas, als de litteratuur dezen driedubbelen leugen verwerpt, is er kans op nieuw waarachtig leven. ‘Naar de absolute waarachtigheid, naar dien kant zullen zich ongetwijfeld de vier of vijf individuën richten, die voldoende zijn om een generatie te vertegenwoordigen, zoo niet uit te drukken’. Het laat zich hooren, dat Arland zich, evenals zijn meeste tijdgenooten, ten sterkste tegen ‘l'art pour l'art’ kant. ‘De litteratuur is geen doel, maar middel om ons te leeren kennen en op de proef te stellen’. Op de enquête: ‘Waarom schrijft gij?’ antwoordde hij dan ook: ‘Om mij te zoeken en te verwerkelijken’. En als Rivière hem verwijt de kunst ondergeschikt te maken, schrijft hij: ‘Als wij de litteratuur haten, is het door te veel liefde; als wij haar verachten, is het, omdat wij haar te veel vragen. Doch nooit hadden de schrijvers er een hooger denkbeeld van dan nu. Het is naar deze verrijking van het litteratuurconcept, dat ik mijn pogingen richt’. Komt deze verheven opvatting niet dicht bij de beginselen van ‘De Stem’, zooals zij bij ons door een Dirk Coster zijn geformuleerd? - Deze esthetische kritiek brengt ons tot de kern van Arland's persoon, waarvan al zijn boeken doordrongen zijn: het Godsvraagstuk: ‘God, eeuwige beslommering der menschen, hetzij zij hem scheppen of vernietigen’. Hij beklaagt de geesten, in welke de verwoesting van het goddelijke voltooid is en het hoogste probleem niet meer wordt aangeroerd. Zij mogen zich een tijd met allerlei occupaties - ‘reizen, liefde, député-schap, abnormaliteiten, misdrijven, litteratuur(!)’ - bezighouden, op den duur blijft er niets dan hopelooze leegte achter. ‘We hebben van onszelf het middelpunt en het doel van het heelal en van onze pogingen gemaakt; maar onze eigen aanwezigheid is ons onverdragelijk geworden; te midden van een fel egoïsme, verstandspelletjes, nauwe doctrines stikken we’. Op het laatst keert de energie van den mensch, die geen gebruik meer vindt, zich tegen zichzelf. Vandaar de populariteit der Dostojevsky-helden, die bijna alle aan dezelfde destructieve negatie lijden. Robert Honnert heeft het goed gezegd: ‘Als God ontbreekt, zie ik alleen de anarchie voor de weifelenden en den zelfmoord voor de élite-naturen; de rest is alleen te aanvaarden voor de middelmatigen’. In elk geval is er geen middel om uit het hedendaagsche moeras te komen, dan het centrale Godsprobleem weer zuiver en helder te stellen. Deze nieuwe, ernstiger levenshouding zal volgens Arland zich vanzelf in de litteratuur weêrspiegelen. ‘Is na zooveel ijdele goocheltoeren, zooveel grapjes en grijnzen, zooveel pogingen naar oorspronkelijkheid, zooveel exotisme en cinema-litteratuur, het tijdstip niet eindelijk aangebroken voor een nieuwen eenvoud, die van de tijdperken, waar de mensch zonder gebaren zich buigt over zijn eigen drama, met de vijf ellendes zijner vijf zintuigen, met de bedwelmende ellende te denken en ontroerd te zijn?’ Sommige menschen hebben opgemerkt, dat deze wereldsmart niets nieuws bevat en van alle tijden is. Arland erkent dan ook, dat men haar terug kan vinden bij 'n Augustinus en Pascal, doch de vorm, de opvatting, de oplossing verschillen bij elk tijdperk. ‘Geheel nieuw?’ vraagt hij. ‘Geenszins, omdat haar kern blijvend en diepmenschelijk is: het is de verheviging der eeuwige onrust, het is deze onrust in crisis-staat en gewijzigd door onze sensibiliteit en manier van denken’. Vooral in dezen naoorlogstijd, waarin alle waarden zijn gekelderd en het onmogelijk is nieuwe waarden te scheppen, heeft deze crisis een acuutheid gekregen, die in de meest-uiteenloopende verschijnselen (surrealisme, zelfmoord-enquête, drang-naar-het-Oosten enz.) tot uiting komt. Het tragische is, dat Arland-zelf nog geen oplossing voor zijn foltering heeft gevonden. In het aangrijpende ‘La Route Obscure’, dat eerst ‘Centre de Soi’ zou heeten, en dat een treffende diagnose van zijn geestescrisis bevat, lezen wij als een soort van opdracht: ‘Ce n'est pas pour les hommes que j'écris, mais pour Dieu, sous quelle forme qu'il puisse un jour m'apparaître, en quelque endroit de la route obscure où je demeure et l'appelle’. Het boekje begint met kleine, scherp-geëtste medaillons van personen - 'n Romeinsch keizer, 'n Renaissance-figuur, 'n heilige - op de wijze van Schwob uit vrij moralistisch oogpunt bekeken, en eindigt met ‘Recueillements’, waarin de schrijver, beïnvloed door Suarès, zijn reizen uitbuit tot hartstochtelijke geestelijke verrijking. Doch verreweg het oorspronkelijkste, behalve het opstel over ‘Le Nouveau Mal du Siècle’, dat hier onder den titel ‘Essai d'une Éthique provisoire’ is opgenomen, lijkt mij het schrijnende ‘Examen de Concience’. Hoewel sterk geïnspireerd door den hoog bewonderden Pascal, bevatten deze bladzijden accenten van onloochenbare authenticiteit. Hoe ontroerend zijn de vergeefsche pogingen om te leven! Eerst het lange hartstochtelijke zoeken naar geluk. Dan de aschsmaak van het bereikte. Zelfs de mooiste dingen: gesprekken in bars met vrienden, woorden, boeken (‘certaines phrases ont un contour plus émouvant que le corps d'une adolescente et parfois elles apportent une consolation’), vrouwen, reizen, bevredigden niet. Op den duur hield zelfs de smaak van het geluk op. ‘Ik heb wanhopig een zoeken gezocht, een wachten afgewacht, een wensch verlangd’. Soms voelde hij, dat er tusschen den dood en dit levenlooze leven bijna geen verschil meer was. Dan weer trachtte hij de zelfmoordgedachten weg te schertsen. ‘Mais il n'est d'ironie et de détachement véritables, que ceux qui nous viennent de Dieu; c'est parce qu' une ou deux fois Dieu m'apparut tangiblement jusqu' à l'horreur, que tout m'est devenu d'un goût fade’. Vervolgens tracht hij buiten de gewone moraal-grenzen een nieuwe levensbeteekenis te zoeken. ‘Achter dezen opstand, achter dezen onverzadigbaren drang naar het verbodene, is het misschien een steeds grooter vrijheid, die wij zoeken; het zijn nieuwe mogelijkheden om te voelen en te denken; het is een vollediger verwerkelijking van onszelven’. Maar ook dit Gidiaansche immoralisme komt hem al gauw als frivool spel voor. Nu kan hij niet meer veinzen. ‘Chacun des mots que j'ai risqués, chacun des gestes, c'était pour en cacher l'abime irréparable que vous avez ouvert en moi, mon Dieu, en m'abandonnant: sans doute n'étais-je point digne de ma richesse; vous étiez tellement en mon sein et tellement moi-même, que je ne la reconnaissais pas. Je l'ai connue quand vous me l'avez retirée; c'est en vous perdant seulement que je vous ai conquis; conquête singulière!’ En hij besluit: ‘Par toutes mes pensées et toutes mes actions, je tente en vain de vous remplacer’. Het is moeilijk om Arland's toekomstige beteekenis voor de Fransche litteratuur te voorspellen. Hij schreef o.m. een roman ‘Etienne’, die bij publiek referendum met overgroote meerderheid tot den Goncourt-prijs werd uitverkozen, doch naar mijn gevoel weinig geslaagd is. Er is in die milieu-schildering van een autoritair landedelman, die zijn gemesallieerde zuster verdrukt, wel iets fascineerends, doch het onevenwichtige, alles-afbrekende en bij vlagen weêr zoo sympathieke kind Etienne, typische patient van ‘le mal du siècle’, is veel te sommair geteekend om ons doorloopend te boeien. Verder staat Arland's schematische neo-klassieke stijl mij in dit werk erg tegen. Nog onervaren in de schepping van objectieve romanfiguren, lijkt de jonge schrijver mij voorloopig alleen belangrijk in zijn zelfbekentenissen als teekenend woord- | |
[pagina 134]
| |
voerder zijner generatie en eeuwig voorbeeld van den verloren zoon, die zijn hemelschen vader tracht terug te vinden. De meesten zouden zelfs moeten schrijven ‘vinden’, daar zij hun schepper nooit gekend hebben. Het onderzoek naar het geestelijk vaderschap, waarmeê de generatie van Arland zich bezighoudt, is wel een van de meest urgente problemen van onzen tijd.
W.F.A. RÖELL. |
|