vreugde de kentering in geest en gemoed waargenomen. De poëzie kreeg een nieuwe bezieling; en naast dien nieuwen drang leek het nauwelijks gevarieerde thema der persoonlijke zielservaringen in den allerbeperktsten zin des woords, onbelangrijk en verouderd. Zooals het immer gaat werd men onrechtvaardig tegen de directe voorgangers. In den strijd vielen wel eens slagen, welke niet geheel verdiend waren. Dat is niet erg. Er is nog nooit een woord dat noodig was verloren gegaan.
Wanneer men nu de uitingen van de, op dit oogenblik in de kracht des levens staande, schrijvers leest of hoort, dan bemerkt men bij allen een wil om te begrijpen en te dienen; om de religieuze, zedelijke en politieke problemen, welke de tijd, brutaal en kwaadaardig, stelt, te bestudeeren, en om bij te dragen tot de oplossing daarvan. Er wordt dus meer dan ooit, in woord en geschrifte, getheoretiseerd. Dat kan nu alles bijzonder interessant zijn; en, van nabij gezien, is het ook oneindig veel interessanter, dan de zoo uiterst beperkte lyriek van den nabloei der beweging van '80; maar men moet blijven opletten, opdat niet de uitgebannen predikant in een los jasje en met een bedriegelijk leekegezicht wederkeere en zijn heerschappij in de vaderlandsche letteren opnieuw vestige. Dit gevaar is niet denkbeeldig. Het is heel nabij en het heeft twee gestalten. Onlangs las ik van sociaal-democratische zijde een verwijt aan het adres van Coster, omdat hij in zijn ‘Nieuwe Geluiden’ er niet aan gedacht had eenige proeven van Margot Vos op te nemen. Nu behoeft men Coster ook maar oppervlakkig te kennen om te weten, dat hij volkomen vrij is van eenig kinderachtig vooroordeel en van een kliek- of kastegeest. Maar hij heeft zijn persoonlijke liefde en zijn, op studie en ervaring, gebaseerd oordeel. Coster denkt er geen oogenblik aan om een dichter uit zijn bloemlezing verwijderd te houden, omdat deze aangesloten is bij de sociaal-democratische arbeiderspartij (Daan Boens is zelfs volksvertegenwoordiger voor die groep); maar terecht weigert hij óók om een dichter op te nemen, enkel en alléén, òmdat deze bij die partij is aangesloten.
Bernard Verhoeven is een jong criticus met bewonderenswaardig talent, maar hij verliest als door tooverslag ieder onderscheidingsvermogen wanneer het de uitingen van zijn tijdgenooten-geloofsgenooten geldt. Dan eischt hij wat hij nooit van ons gedaan zal krijgen: de verwarring van geloofskracht en kunst! Het is een groote verdienste van mr. Nijhoff, dat hij zich van stond af aan verzet heeft tegen de strooming om de Bruningen en de Kuyles en de Van Duinkerkens als belangrijke figuren in onze nieuwe letteren voor te stellen.
Het zou mij niets verwonderen wanneer Verhoeven mij verzekerde, dat deze jonge schrijvers een bijzondere beteekenis voor hem hebben op religieus gebied, hij kan dat beter beoordeelen dan ik; het zou mij ook niet verbazen indien men mij zeide dat de gedichtjes van Mevrouw Vos op socialistische bijeenkomsten uitstekende diensten bewijzen. En ik zou mij, in beide gevallen, den eerbied en dankbaarheid der partijgenooten oprecht begrijpen kunnen. Maar .. wat gaat ons dat dan verder aan? Wij vragen naar poëzie. Naar niets anders. Naar poëzie, naar poëzie, naar poëzie.
Het is dikwijls zeer nuttig en grootelijks belangrijk om over de zedelijke en ideëele grondslagen van een poëtisch oeuvre te disserteeren, maar dan moet men eerst een poëtisch oeuvre hebben.
Als wij niet oppassen, dan wordt er van ons oprecht verlangen naar verdieping en veralgemeening der poëzie handig gebruik gemaakt door, overigens volgens overtuiging en goede trouw handelende, propagandistem om ons allerlei, wellicht in ander opzicht uiterst interessante, verschijnselen als poëzie in de maag te splitsen. Men schiet geen second te kort in den eerbied voor eenige religieuze of sociale overtuiging, wanneer men weigert alle uitingen daarvan, zoo maar zònder kritiek of keuze, in een kunstbeschouwing te betrekken. En het is geen fair play, wanneer een propagandist ieder die van een gedicht in de eerste plaats eischt, dat het een gedicht zij, voor bekrompen uitmaakt. Ik ben er heilig overtuigd van dat Dirk Coster, met het vuur van zijn enthousiasme, den lof zal zingen van een sociaaldemocratisch dichter, zoodra hij dezen ontdekt en ondergaan heeft. En ik weet geen criticus te noemen die zijn liefde zou onthouden aan een dichter omdat die roomsch is. Maar wij allen weigeren de zaken om te draaien! Dat zijn wij verplicht aan den meest elementairen eerbied voor den geest en de schoonheid, voor de poëzie.
J. GRESHOFF