Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaGrieven van Mr. P.H. Ritter. - Het Wazige Land, door Alie Smeding. Nijgh & v. Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam, 1925. - Vloed. Roman uit het Visschersleven, door Johan Theunisz. Uitgevers-Maatschappij ‘De Gulden Ster’, Amsterdam [1925].IN zijn bespreking van Alie Smeding's jongsten romanGa naar voetnoot1) noemt Mr. P.H. Ritter deze schrijfster een te weinig opgemerkte figuur en stelt daarbij de vraag: Komt het omdat zij proza geeft? ‘Onze lettterkundige kritici putten zich tegenwoordig uit voor de propaganda van het moderne vers, dat zonder twijfel vaak die propaganda verdient, maar zij doen het vaak voorkomen of er geen Nederlandsch proza meer bestaat. En vindt het proza nog eens een enkele maal genade, dan is het de essay of wel dàt beeldend en rhythmisch proza, dat aan de dichtkunst nauw is verwant. De zoogenaamde “psychologische roman” is in den ban, maar dit vonnis dreigt te ontaarden in een zeer eenzijdige literaire beoordeeling. Men verzuimt er zich rekenschap van te geven, dat de kritiek zich niet moet keeren tegen eenig bepaald literatuur-genre, maar alleen tegen het literatuurgenre, dat zich niet ontwikkelt. De psychologische roman, die zich bepaalt tot de vertolking en uitbeelding van menschelijke karakters en verhoudingen die vreemd zijn aan de groote samenlevings-problemen van dezen tijd, waardoor ook het persoonlijk leven wordt beïnvloed, heeft inderdaad in onze dagen even weinig wezenlijke beteekenis, als de roman die de kern van het drama, dat hij weergeeft, doet schuilgaan achter typeering van bijkomstigheden. Maar mèt onze heele literatuur heeft zich de psychologische roman in de laatste jaren op merkwaardige wijze ontwikkeld, en het behoort tot de taak van den letterkundigen kroniekschrijver, iets van die ontwikkeling aan zijne lezers te laten zien’. Ziedaar dan een soort van strafpredicatie gericht tot, zeggen wij: een deel der moderne critiek, die, welke zich b.v. liever met Roland Holst's Bramenzoeker en van Schendel's Angiolino bezighoudt dan met de ongetwijfeld toch ook zeer verdienstelijke producten van een Alie Smeding, een Jo van Ammers-Küller of een Johan Theunisz. Mr. Ritter is een scherpzinnig criticus en hij stelt zich dan ook geenszins tevreden met een simpel constateeren van het feit, dat een zeker deel der critiek inderdaad grieven blijkt te hebben tegen veel van ons hedendaagsche proza; hij heeft voor zich de verklaring bij de hand: de psychologische roman, ‘die zich bepaalt tot de vertolking en uitbeelding van menschelijke karakters en verhoudingen welke vreemd zijn aan de groote samenlevingsproblemen van dezen tijd ...’ heeft in onze dagen geen beteekenis. Zou het waar zijn? 't Komt mij voor, dat Mr. Ritter, die bepaalden letterkundigen critici ‘eenzijdige litteraire beoordeeling’ verwijt, hier zelf hoogst eenzijdig oordeelt. Zou werkelijk een romanschrijver geen personen mogen scheppen die verre staan van wat wij dan nu: ‘de groote samenlevingsproblemen’ noemen; blijft elk zieleleven, hoe in zich zelf gekeerd en onmaatschappelijk georiënteerd het ook moge zijn, niet de pen van een meester waardig? Op den meester - daarop komt het aan voor de kunst, en daarop alléen. Meent Mr. Ritter niet met mij, dat, wanneer er vandaag of morgen een individualistisch prozaschrijver zou opstaan, grooter en machtiger dan de individualisten van '80, wij allen weer de hoofden zouden opsteken en luisteren naar het Woord van dien grooten Enkeling? Neen, zie ik wel, dan schuilt de grief van dat zeker deel der critiek, dat tegenwoordig zoo gaarne over poëzie of der poëzie naderend proza schrijft, elders dan waar Mr. Ritter die zoekt. Of eigenlijk wijst Mr. Ritter ons zelf de richting. ‘De kritiek’, zegt hij, ‘heeft zich (alleen) te | |
[pagina 128]
| |
keeren tegen het literatuurgenre, dat zich niet ontwikkelt’. Inderdaad, en nu is 't onze overtuiging - en wij wijken daarin van Mr. Ritter zeer beslist af - dat de hedendaagsche prozaroman, zooals wij dien bij knappe schrijvers als Theunisz, Alie Smeding en anderen op 't allerbest zien, zich niet meer noemenswaard te ontwikkelen toont. Daarover in 't volgende nog een enkel woord.. * * * 't Is Bernard Verhoeven, die ons in zijn mooie boekje over Henriëtte Roland Holst er dezer dagen nog eens aan kwam herinneren, hoe de onvolgroeide Schiller, toen hij zich in zijn persoonlijkheidsbesef bekneld voelde door Goethe's superieure evenwichtigheid, een verhandeling schreef: ‘Ueber naive und sentimentalische Dichtung’. Hij scheidde de letterkunde in twee hoofdgebieden: de ‘naive’ en de ‘sentimentalische’ richting. In Schiller's plan verkrijgt, zegt Verhoeven, de naieve mensch, en ook de naieve kunstenaar, zijn waarde ‘durch absolute Erreichung einer endlichen Grösze’, de ‘sentimentalische’ geest klimt daartoe op ‘durch Annäherung zu einer unendlichen Grösze’. De eerste categorie kan, direct scheppend uit de natuur, tot de volmaaktheid opstijgen, maar deze is slechts de volkomenheid van het begrensde; haar zegen èn haar beperking is de rust van het bereiken. De tweede groep is, strevend naar een onbereikbaar ideaal, gedoemd tot onvolmaaktheid, maar deze vorm van onvolkomenheid kan op een hooger plan staan dan de gaafheid van de naieve conceptie. ‘Geteisterd èn gezegend door de drift van het onbegrensde, is de onrust van het onvervulbare maar altijd worstelend verlangen het deel van de “sentimentalische” kunstenaars’. Op dit punt nu loopen de waardeeringen uiteen. De beide richtingen, door Schiller als de ‘naïve’ en ‘sentimentalische’ aangeduid, wisselen elkander in de literatuurgeschiedenis steeds af. De psychologische roman onzer dagen is de bijkans volmaakte vorm geworden van het verlangen om rechtstreeks de natuur te herscheppen. Hij heeft niet meer de beperktheid van het naturalisme, dat de natuur eenzijdig verstoffelijkte; hij is diep en breed en erkent ook wel het mysterie als de ziel van alle zijn en worden. Hij heeft zich langs zijn lijn ontwikkeld en zal zich op die lijn wellicht nog wat verder ontwikkelen, aangezien er nu eenmaal geen stilstand is. En toch keeren zich steeds meerderen van hem af. De ‘rust van het bereikt-hebben’ wordt opgegeven voor de ‘drift naar het onbegrensde’. Wij zijn te vertrouwd geworden met de dingen om ons heen, de kleine en de groote; wij zijn ons gaan voelen als natuurliefhebbers die altijd buiten wonen en op zekeren dag tot de erkenning komen, dat de natuur hun eigenlijk toch niet zoo heel veel meer zegt - hun tuintjes, hun bosschen, hun velden. Zij snakken naar een berg om van daaruit diezelfde wereld veranderd te aanschouwen, versch en nieuw, als aan den morgen na den laatsten scheppingsdag. Dit ‘afstand nemen’ is kenmerkend voor onze jongste litteraire verlangens. Het zoeken van de groote lijn, ook in de prozakunst, is niet slechts een ‘vermijden van bijkomstigheden’ als waarop Mr. Ritter doelde; maar nog minder is het vervaging. Want het mag opmerkelijk heeten, hoe de drift naar het onbegrensde in den kunstenaar tegelijk toch altijd weer de drift naar begrenzing inhoudt. Zie die begrenzingsdrift in Vincent. Met al zijn geestelijke aspiraties ontkwam hij nimmer aan zijn zinnelijke vizioenen. Let op zijn afgrijselijke zonnen, die soms aardappels lijken in een krans van stopnaalden. Alle ‘natuurgetrouwe’ weergave is hier opgegeven voor een (althans in zijn teekeningen) schetsmatig lijkende krabbel, waarvan nochtans elke lijn den gevoeligen aanschouwer tot een schokkende gebeurtenis wordt; Vincents indruk van de zon in hare onmeedoogende hitte wordt ons, zoo te zeggen, ingestriemd en ingegeeseld; wij ondergaan zijn geestelijke drift in de drift van zijn beeld. Ik geef slechts dit voorbeeld ter illustreering van deze waarheid, dat in wat Schiller dan de ‘sentimentalische Dichtung’ noemt, gestreefd wordt naar een andere benadering van de stof; de natuur in hare ons vertrouwde evenwichtigheid wordt opgegeven om haar als een nieuwe vreeslijke en heerlijke waarheid te hervinden. In de levende dichtkunst gaat een dergelijke ‘Umwertung aller Werte’ steeds vooraf. Eigenlijk heeft ze daar altijd plaats. Het nabootsend, min of meer ‘prenterig’ element, dat met de romankunst onafscheidelijk is verbonden, er het wezen, maar tegelijk de hardnekkigste conventie van is, bestaat niet voor de poëzie, met de zooveel grootere vloeibaarheid van haar rhythme, de zooveel leniger geledingen harer structuur. Het blijft in haar een voortdurend onverwacht verschuiven en versmelten van beelden over en in elkaar. Is het dan wonder, dat in een tijd waarin de ‘naive Dichtung’ haar terrein verliest aan de ‘sentimentalische’ (uit welke oorzaken laten wij thans in het midden) dit allereerst in de poëzie tot uiting zal komen en de critiek daarheen het eerst de oogen richt? De zwaardere mechaniek van het proza zal volgen. En zijn kenmerk zal, als ik mij niet bedrieg, niet daarin allereerst bestaan, dat het vertolker is van de groote problemen onzer samenleving, maar dat het ons het beeld der werkelijkheid (zij het naar haren socialen of individualistischen kant), op een andere wijze doet zien, niet symbolisch-afgetrokken, maar realistisch-zinnelijk, als in een vergroote psychiek. Ook in onze prozakunst zijn er werken, die reeds in deze richting wijzen. Ik vind er iets van in J.W. de Boer's ‘Geslacht der Runia's’ en in ‘Kleine Inez’ van van Genderen Stort. * * * Over de romans van Alie Smeding en Johan Theunisz sprekende mogen wij vaststellen hier twee voorbeelden te hebben van de (betrekkelijke) volmaaktheid waartoe het verlangen om rechtstreeks de natuur te herscheppen leiden kan. Dat deze relatieve volmaaktheid ons persoonlijk niet meer recht bevredigen wil kan na het bovenstaande duidelijk zijn, maar is hier verder nu van geen belang. Het verklaart hoogstens, waarom wij niet met grooter enthousiasme prijzen. Alie Smeding's ‘Achter het Anker’ ligt ons nog frisch in 't geheugen. Waren er in dat | |
[pagina 129]
| |
vorige boek hoogtepunten, die de schrijfster hier niet bereikt - daartegenover staat, dat ‘Het Wazige Land’ gelijkmatiger goed is, strakker van lijn in de psychologische gedeelten; praterig vulsel, als ons in ‘Achter het Anker’ hinderde, ontbreekt hier zoo goed als geheel. ‘Het Wazige Land’ geeft de zuiver geschreven tragedie van het ouder wordende meisje, wier onbevredigd blijvende geestelijke en lichamelijke verlangens aan de dingen om haar heen de reine contouren ontnemen, ze versluieren achter een waas van vertroebeling (zoo verklaar ik voor mij althans den niet zeer duidelijken titel). Jud Eerden's zinnelijke aanleg, door de mannen gevoeld, geeft haar voor hen, al is ze niet mooi, een zekere aantrekkelijkheid; maar trouwen wil of kan men haar niet. Dit deukt moreel Jud's karakter, fnuikt haar zelfrespect en drijft haar ten slotte in de armen van een man, die haar misbruikt en haar dan verlaten zou hebben indien niet Jud's onverzettelijke vader (zeker wel de beste figuur uit het boek) hem gedwongen had om de consequenties van zijn daden te aanvaarden. Een huwelijk, door het meisje als een smaad gevoeld, is het besluit. Het is een verdienste van Alie Smeding, dat zij van dit gegeven (dankbare stof tot eindelooze uitspinsels!) nu eens geen dikken roman heeft gemaakt volgens 't bekende procédé. Zij blijft luchtig en toch geserreerd in hare schriftuur; ze vermijdt overbodigheden. In den beslissenden boottocht met Toonie naar het eiland weet zij de sfeer van zwoelheid om ons heen te trekken, zoodat wij hier van binnen uit met Jud beleven. Bovendien zijn er in haar beschrijving hier van die verrassende dingen, als dit: ‘Langzaam voeren ze voort, tusschen en onder neigende bloembundels door, over het water dat bloemen in zijn blinkende vouwen hield’, (blz. 109). Als we iets zouden wenschen dan is het dit: dat Alie Smeding nu niet te veel ga schrijven. We zeiden reeds: de hoogtepunten van ‘Achter 't Anker’ bereikt ze hier niet. En een schrijfster als zij, mag niet beneden haar kunnen blijven.
De visschersroman van den dichter Johan Theunisz was mij een verrassing. Laat het dan eerder een eindpunt zijn dan een begin, zulk een boek, - erkend moet worden dat deze roman in zijn soort zeer goed is. Het is bovendien een vaderlandsche daad; want voor het leven van onze visschers om de Zuiderzee is het documentair. Men krijgt den indruk, dat schr. dit leven goed moet kennen. Hij toont ons het visschersstadje onder regen en zon, in zomer en winter, in de perioden van druk werk met azen en visschen, voor schamele verdiensten, en in den tijd van mist en kou als de stoere jongens zich ‘op Suud’ loopen te verbijten, uitspeurend naar het buitenkansje van een ‘sjouw’. Een familieroman is dit boek, vol ingewikkelde relaties, waar we toch wel spoedig achter zijn. De oude vrouw van der Wolk is de stammoeder; Kee en Greet, haar dochters, hebben eigen huisjes, en haar mannen een eigen schuit; maar Bart en Mien haar man Kees hadden 't nooit tot een eigen boeltje kunnen brengen. Als Peet, in 't stadje de eenige broer die niet in 't visschersbedrijf, maar winkelier is (hij is er goed voor hun allen te borgen in den schralen tijd), als Peet, bij wie moeder inwoont, haar wel eens kwijt wil aan een van de anderen, dan ... nu, hollandsche visschers zijn gelukkig niet de fransche boeren uit ‘La Terre’, maar Beets' bekende versje blijkt toch op hen van toepassing. Jelle, de montere zoon van Kee en verloofde van de frissche Aal, ruilt Aal voor de facielere Katrijn, die z'n moeder niet in huis wil, en Marie van Greet, die 'n oogje op den knappen neef Jelle heeft, vergaat het als Jud Eerdens in Alie Smedings boek: zij deelt het lot van de versmaden. Een aangenaam leesbaar werk, dat mij geen oogenblik verveeld heeft, al zette ik hier en daar in de marge soms een kitteloorig uitroepteeken. Zoo schrijft de auteur steeds ‘vervelend’ als hij ‘verveeld’ bedoelt (blz. 34, 36, etc). ‘Een paar jaar jonger dan zijn zuster, had ze [de zuster] de meerderheid over hem verloren’ (35) is grammaticaal onjuist, evenals ‘een enkele villa waarop het stadje pronkte’ (37), ‘in afwachting op vader’ (154), ‘blij zijn ergernis te kunnen zeggen, al was het dan op iemand anders’ (226). Nog 'n paar slordigheidjes: ‘Ze wist altijd wat hij bedoelde, al kon hij 't niet duidelijk onder woorden brengen; er soms naast sloeg’ (80). ‘Met 'n zwaai slingerde Piet die haak dan op de tweede bak; sneed Jannes hem af’ (Jannes snijdt toch niet met 'n zwaai?) (157). ‘Maar Japie werd vriendelijk te woord gestaan, werd soms even mee opgeloopen’ (216). Mooischrijverij op bl. 93, waar een visschersmeid de schoonheid van een jongeman ziet ‘als die van een bloem die in den avondschemer is open geloken’. Ook die ‘teere vioolstreek’ van Jelle tegen het daverend hoorn-geschetter van Jannes en moeder Greet op blz. 96 doet raar; terwijl het van een wonderlijke bloeddorstigheid(!) getuigt iemand te willen ... verdrinken (152). Bedenkelijk eveneens: ‘de eindelooze dag als 'n rotte vrucht in zich’ (199). Moge een herdruk den schrijver gelegenheid geven, om dergelijke vlekjes te verwijderen. GERARD VAN ECKEREN |
|