In 't algemeen zie ik voor een kunstenaar, die zelf produceert, geen groot gevaar in het schrijven van dagbladcritiek, mits dit critische werk hem niet te veel absorbeert en hij de noodige rust en tijd kan vinden voor zijn eigen productie. Het nadeel voor mij was, dat ik de journalistiek nog met de advocatuur moest combineeren. Wanneer men overdag op zijn kantoor zit, 's avonds naar den schouwburg gaat en daarna nog een critiek moet schrijven, dan wordt de mogelijkheid tot concentratie op eigen litterair werk wel zeer beperkt’.
‘Welke schrijvers hebben, volgens uw meening, invloed op u gehad?’
‘Toen ik voor mezelf begon te werken, nu ongeveer 18 jaar geleden, was de invloed van De Nieuwe Gids nog groot. Als ik terugdenk, heb ik de eerste ontvankelijkheid voor poëzie en den eersten drang om zelf te schrijven voornamelijk aan Kloos en Gorter te danken. Van de lateren hebben Van de Woestijne, Leopold en Boutens veel indruk op me gemaakt, en van de buitenlanders het meest de Franschen als Baudelaire, Verlaine, Mallarmé, Moréas, maar niet speciaal de symbolisten, zooals beweerd is. Ik heb vooral veel Fransche dichters gelezen. Wat ik zelf geconstateerd heb is, dat hier en daar de invloed van Rainer Maria Rilke merkbaar is’.
‘Hebt u de Italianen, waarvan u verschillende gedichten vertaald heeft, niet vergeten?’
‘Leopardi misschien. Ik bewonder hem zeer en zijn sfeer spreekt mij sterk aan. Ik ken overigens niet zooveel Italiaansche poëzie, behalve Dante.
Op het oogenblik heb ik een zeer groote bewondering voor Valéry. Veel invloed heeft hij niet op mij gehad, omdat ik hem betrekkelijk pas ken. Mijn nieuwe bundel Om de Stilte dateert van de laatste vier, vijf jaar’.
‘Heeft u nooit tot een bepaalde groep behoord?’
‘Neen. Maar buiten De Beweging is er nooit een groep geweest. In den laatsten tijd is het mode om met een schijn van gewichtigheid te spreken over een generatie van 1910 en een generatie van 1918 of 1920, alsof de litteratuur in perioden van enkele jaren kan worden verdeeld. De toekomst zal wel afrekenen met dergelijke kinderachtigheden’.
‘De jongeren hebben toch wel een groep, dacht ik. En de Vrije Bladen is hun orgaan. Hoe denkt u over dat tijdschrift?’
‘Ik zie in de jongeren persoonlijke talenten, maar weinig onderling verband. Er is nog niet veel van te zeggen. Campert en Scholte sluiten aan bij werk van Bloem, Roland Holst en mij. Een dichter als Marsman zoekt zeer bewust iets anders, een verzwaring der waarde van het enkele woord, een dynamische spanning. In sommige gedichten heeft hij die spanning ook bereikt, maar ik zie in deze poëzie toch weinig toekomst’.
‘Slaat, wat u daar gezegd heeft, op den vorm of op den inhoud?’
‘Feitelijk op beide; inhoud en vorm zijn niet te scheiden, maar in zoover is de vorm hoofdzaak, dat daardoor juist wordt verkregen wat men schoonheid noemt. Kunst is altijd de uitdrukking van iets essentieels; schoonheid en waarheid zijn nauw verwant en het kenmerk der schoonheid is, zooals Jacques Maritain treffend opmerkt, de glans der waarheid. In 't algemeen geeft de dichtkunst die schoonheid en waarheid in den rhythmischen volzin, en poëzie, waarin de zinsvorming wordt verbroken, zal op den duur tot verarming leiden. Zulke poëzie zal ook wel een onmiddellijke sterke expressie kunnen geven, maar niet een diepe, blijvende ontroering achterlaten, zooals men bv. van sommige klassieke poëzie ontvangt’.
‘Wat is uw meening over het vrije vers?’
‘Een gedicht behoeft niet geschreven te worden in een bepaald schema, maar een zg. vrij vers moet dan toch zijn vorm hebben, het moet afgerond zijn, zoodat men voelt, dat de dichter juist dien onregelmatigen vorm heeft gekozen, omdat die voor hem een noodzakelijkheid was. Er worden tegenwoordig wel verzen geschreven, waarbij men het gevoel krijgt, dat ze zich eindeloos konden voortzetten en alleen de willekeur van den dichter de reeks invallen, opmerkingen of uitroepen op een bepaald moment heeft afgebroken’.
‘Houdt u deze verschijnselen voor een reactie?’
‘Er zijn Duitsche invloeden. Maar niet alleen daar openbaart zich dit verschijnsel. Ook in Frankrijk kan men het waarnemen. Dit wijst er op, dat het een zekere noodzakelijkheid is; het ligt in den tijd. Dat het in nauw verband staat met den oorlog geloof ik niet, want alle moderne richtingen en pogingen tot vernieuwing dateeren al van voor 1914.
Voor zoover men van oorlogsinvloed kan spreken, is deze al zeer verschillend. In Duitschland vindt men veel onbeheerschte geweldigdoenerij, in Frankrijk veeleer een inkeer, een streven naar zuiverheid en spiritueelen rijkdom. In Frankrijk zijn dingen ontstaan van schoon evenwicht, van ingetogenheid. Neem de romans van Mauriac’.
‘Maar om dat evenwicht te bereiken moet de dichter kunnen leven, of vindt u, dat hij op een dakkamertje moet expireeren?’
Keuls lachte.
‘Een boutade: Gossaert heeft de aanmatiging willen accentueeren van menschen, die zich zoo geweldig voelen, omdat ze zich met kunst bezig houden en zich nu verbeelden, dat ze gesteund moeten worden en het goed moeten hebben. Een kunstenaar, die iets van beteekenis praesteert, zal behoorlijk kunnen leven in een maatschappij, waar een algemeen levend begrip voor kunst bestaat, maar dit is er niet in dezen tijd. Kunstenaars worden in den regel in een