De Gemeenschap
Uit de Kroniek van dit ‘reconstructieve’ maandblad der R.K. Jongeren lichten wij dit stoutigheidje over wie de schrijver ‘ons Rotterdamsch Dichteresje’ noemt.
‘Ons Rotterdamsch Dichteresje (oe, hoe poeteloerig klinkt dat) is nu wat ouder geworden, het teeder meisjeskopje werd door de jaren een lijdend vrouwenhoofd ... ach ... wie sparen de jaren?
Ons Rotterdamsch Dichteresje is, verzwijgen wij 't maar niet, inmiddels een schrijfkanon geworden. Ieder vrij kwartiertje raak. Ieder wit vel papier wordt haar prooi. Ieder asempje moet beschreven worden, ieder levensfeitje verklaard. De ontroeringen blijken lief en gedwee te zijn; ze vragen niet meer dan drie halve kolommetjes per week in de Groene, ze kunnen echter niet op minder ruimte tieren. De pasmaat dezer ontroerinkjes doet een gevoelig mensch bijna weenen van meêgevoel; hoe teeder en hoe nobel-mathematisch toch, om zoo precies uitgevierd te zijn, na de derde halve groene kolom.
En dan die diepere teederheid, de zachte goede zoete zin dier mathematisch juiste ontroerinkjes. Een zoete goede zachte dorpjes-dominé (neen lieve vrienden, geen bliksem-en-donder-orator-van-den-duivel-in-een-blom) een lieve kuische vriend van gepasseerde vrouwen, Scandinaafsche wonder-romantiek, en het edele leven ter vertroosting van de verdrietige damesharten, zulk een nobel voorbeeld van veloeren lieftalligheid moet het boterweek hartje hebben geleid van het oudwordend Rotterdamsch Dichteresje. Het vriendelijke liberalisme van den weemoed heeft in haar oud lief hartje zoo blompjesrein gebloeid.
Toen is de Prins gekomen. Hij kuste en zij noteerde. Hij omhelsde en zij analyseerde heur eigen schroommaagdelijke reactie. Hij vertrok en zij berijmde haar zeldzame ervaring subietelijk en zond ze op. De Prins is weerom gekomen. Hij kuste en zij dichtte. Hij omhelsde en zij dichtte. Hij vertrok en zij postte haar ontroeringen in heilig lyrisme. Ach, hoe wonderlijke gave is toch het dichterschap.
Toen is ons Rotterdamsch Dichteresje getrouwd. Hoe lief en hoe dichterlijk plots, heeft zij zich haar schaapskooi herinnerd. Hoe zal de humanistische dominé (die toch èrgens moet geweest zijn in die dagen van onverbiddelijke Roomschheid) geschrokken zijn van deze herinnering. “De Kerk zal wel niet erg over me te spreken zijn”, waagt weemoedig ons Rotterdamsch Dichteresje te vragen.
“Haal je den donder”, zeggen wij.
En nu, na de denderende ontroeringen voor het haar vreemd geworden Autaar, naar den Gordel van Smaragd. Ach, hoe innig en levenskunstig, hoe evenwichtig en goed-zoet liberaal humain. Aldaar gearriveerd is ze weer geworden, wat ze geweest is: Ons Rotterdamsch Dichteresje. Maar de Kerk heeft geduld’.