Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaandkroniekDe Amsterdamsche Prijs voor Poezie.De beslissing is dan ten slotte gevallen! De heeren juryleden hebben zich den tijd gegund. Om zich te verontschuldigen, laten zij nu wel bekend maken dat er zoo vreeselijk veel candidaatjes waren, maar voor een paar geoefende lezers behoefde lectuur van een tachtigtal, uitteraard dunne, boekjes met Nederlandsche verzen géén half jaar en meer te duren. Voor het overige mag men de heeren Werumeus Buning, Coster en De Koning niet hard vallen: hun keuze is goed! Het staat natuurlijk een ieder vrij om te meenen, dat een ander dichter van zijn voorkeur meer recht op de onderscheiding had, dan een der gelukkig-gemaakten. Maar dat is geen kritiek op een uitspraak. Geheel afgescheiden van persoonlijke voorkeuren kan men zeggen, dat deze keuze goed is, omdat drie ieder voor zich belangrijke dichters naar voren geschoven zijn. Niemand beweert, dat zij de drie éénige dichters van belang in dezen tijd zijn, en niemand beweert, dat zij het monopolie van belangrijkheid hebben. Maar het is al een heele overwinning wanneer een prijs niet aan een paar heel of half officieele rederijkers weggeslingerd wordt, gelijk dat in Frankrijk te doen gebruikelijk is. Dit gelukkig resultaat is natuurlijk te danken aan de samenstelling der commissie van beoordeeling, waarin alleen de heer P.W. de Koning detoneerde, zoowel door zijn leeftijd als door zijn litteraire antecedenten. Aan Nijhoff kwam deze prijs inderdaad zonder eenige aarzeling toe. Zijn jonge figuur beheerscht het poëtisch beeld des tijds volkomen en terecht. Het doet verder ieder minnaar der poëzie genoegen, dat nu eindelijk eens, bijna tien jaar na het verschijnen van zijn eersten bundel, de volle aandacht aan Besnard geschonken wordt. De vaderlandsche geesten werken traag, maar met een beetje geduld komt alles toch terecht. Alleen wordt men er wel eens kriebelig onder, wanneer men bemerkt, dat de kritiek en de schare der liefhebbers tien jaar en een letterkundigen prijs van noode hebben om een zoo fel direct-aansprekend talent als Besnard te ‘ontdekken’. Over het werk van Marnix Gijsen kan lichter verschil van meening ontstaan; maar bij een zoo evident kunstenaarschap vallen de bezwaren, welke men tegen de afzonderlijke uitingen daarvan mag hebben, in het niet. | |
[pagina 111]
| |
Hoewel wij persoonlijk bij Gijsen nooit iets anders dan eenige prachtige regels gewaardeerd hebben en wij het bekroonde gedicht: ‘Mijn Vadertje’ ook als gehéél niet bewonderen kunnen, achten wij desondanks den prijs aan Gijsen wel besteed. | |
De Motiveering van het Vonnis- Minder gelukkig achten wij de motiveering der jury. Maar het stuk bevat niettemin eenige behartigenswaardige opmerkingen. Wie zou niet het ontbreken der nationale inspiratie mede betreuren; en wie zou niet mede instemmen met den wensch dat het veld der poëtische werkzaamheid zich verruime, dat de vorm nieuwe en rijker variatie verwerve. Voor het overige mist het geschrift merg; en wij vreezen dat de heeren Coster en Buning in de redactie maar een zeer gering aandeel genomen hebben. Dit is jammer! Hier zijn de voornaamste overwegingen: ‘Het vak van dichter blijkt tegenwoordig wel een zéér ernstig vak. Merkwaardig was in de meer kunstrijke inzendingen het ontbreken van haast alle lichtere poëzie, van haast alle zelfironie en van haast allen geest of luim. Zoowat nergens een pointe. Geen satire. Maar ook haast geen blijmoedigheid. Voor het streven naar deze dingen moest men gaan tot die dichters, die òf niet hebben gebundeld, òf hun werk niet lieten verschijnen. Daarnaast trof de jury het ontbreken van haast alle overgangen tot de epiek: van de vertelling en van de romance of ballade. Ook geen echte volks- of kunstliederen en, zooals zij hier ter verduidelijking de Latijnsche tegenhangster dier Germaansche kunstuiting noemen wil, geenDE AMSTERDAMSCHE PRIJS VOOR POËZIE
Mr. P.W. de Koning: ‘Wat heeft Pommie nou een mooie vormpjes gemaakt! Daar krijgt ie wat voor in z'n spaarpot van Opa! -’ (Teekening voor Den Gulden Winckel van Wybo Meyer) chansons. Geen odes, geen elegiën en geen klassieke metriek. Het waren bijna alle “verzen”, bestemd gelezen en niet om gezongen te worden, en daaronder vele sonnetten. Van de drie groote bronnen van inspiratie, de nationale, de godsdienstige en de jongste, de socialistische, ontbrak bij de inzendingen uit N.-Nederland, de eerste ongeveer geheel. De tweede en derde bleken zeer werkzaam. De jury mag hier de opmerking niet weerhouden, dat propaganda geen poëzie is, ook al is zij berijmd en al hult zij zich in dichterlijke vormen. Dit geldt voor alle drie de genoemde onderwerpen; de dichters mogen zelven uitmaken op welk gebied tegen dezen regel het meest gezondigd wordt. Wel is er veel zelfverdieping en bezonkenheid, en al mogen natuurlijk naklanken niet geheel ontbreken, een verblijdende drang naar oorspronkelijke ziening, met een zoeken naar een nieuwen vorm gepaard gaande. Een groote afkeer van het zoogenaamd burgerlijke en van de gemeenplaats valt bij de bundelaars op. Zoo eveneens, | |
[pagina 112]
| |
dat niet de leering van één enkele school voor allen de weg schijnt tot de Schoonheid en dat men klaarblijkelijk meent, dat ook in Haar huis vele woningen zijn. Wij vonden b.v. zoowel dichters bij wie de gedachte tot beeld wordt, als zoodanigen bij wie het beeld wordt tot gedachten:
Marnix Gijsen
(Teekening voor Den Gulden Winckel van Wybo Meyer) die eersten van een grootere innerlijke bewogenheid, die laatsten vrijer en ongebondener, ook in hun zegging. Wij zien in den tweeden prijswinnaar, die door de gedachte aan de geestelijke tegenstellingen der stad tot een beeld van deze geraakt, een vertegenwoordiger der eerste, in den derden, die, het beeld zijns vaders oproepende, dit verinnerlijkt tot een begrijpen hunner wederzijdsche gevoelens, een der tweede richting, terwijl de eerstbekroonde beide gaven op de gelukkigste wijze vereenigt. Hoewel de beperking tot een tijdsverloop van twee jaren natuurlijk geen volledig inzicht gedoogt, meent de jury toch, dat zich de gang en drang onzer jongere poëzie uit het ingezondene vrijwel laten bepalen. Ook onder het niet gedrukte was, zij het ook niet in dezelfde verhouding, verdienstelijk werk. De eerste prijs werd bij eenstemmigheid en zonder aarzelen toegekend. Bij de keuze der bekroonde enkele verzen is het niet uitgesloten, dat ook de waardeering van het geheele werk des dichters haar beïnvloed heeft. Dit was, bij de keuring van een zoo groot aantal, bijna niet te vermijden’. | |
De Stem der Patagoniërs.Bekroond werden dus de bundel ‘Vormen’ door mr. M. Nijhoff, het gedicht ‘De Stad I’ door A.P.A.A. Besnard en het gedicht ‘Mijn Vadertje’ door Marnix Gijsen (dr. Goris). Men kan deze gedichten bezwaarlijk tot de volkspoëzie en tot de draaiorgelmuziek rekenen, maar aan den anderen kant zijn ze voor ieder die lezen kan duidelijk verstaanbaar. Nijhoff's beste gedichten zijn van een bijna-primitieven eenvoud; Besnard (A.P.A.A.) heeft hier en daar eens een ingewikkelde constructie, maar die is nooit zóó ingewikkeld of een middelmatige 4de-klas-H.B.S.-er kan er uitkomen. Zijn meeste gedichten
Albert Besnard
‘De maan spookt me door mijn hoofd ...’ (Teekening voor Den Gulden Winckel van Wybo Meyer) zijn echter zeer gemakkelijk te lezen zonder eenige speciale voorbereiding, gelijk dat het geval is met het belauwerde sonnet. Ook het vers van Gijsen biedt geen enkele, ook maar geringe, moeilijkheid voor een liefhebber die zich aan den staat van het analphabetisme ontworsteld heeft. Het is juist daarom wel eens aardig om een proefje te geven van de stompzinnigheid van sommige dagbladleukerts en van het publiek, waarbij zij in het gevlei trachten te komen. In ‘De Telegraaf’ schreef de bezoldigde loltrapper, die de rubriek ‘Spotternij Of Sotternij’ behartigt, over de Prijs en de Geprezenen, aldus: ‘Gelijk de koopman de hersenen, de geestelijke het hart, de militair de likdoorn, de politicus de dwangnagel en de journalist de wrat op het aangelaat van een volk zijn, zoo is de dichter er de ziel van, en daarom heb ik met meer dan gewone belangstelling gewacht op de uitspraak van de jury, die de winners van den “Prijs voor Poëzie van Amsterdam” had aan te wijzen. Reeds het instellen van een “Prijs voor Poëzie” is schoon, want is het niet een teeken van groeiende belangstelling in het vers? Waarlijk en inderdaad, wij beginnen te leven in de Eeuw van den Dichter, die zoo passend aansluit op de Eeuw van het Kind. Gij kunt tegenwoordig geen blad opnemen, hetzij week- of dagblad, of gij vindt er | |
[pagina 113]
| |
dichtregelen in, en is het niet in het redactioneele, dan onder de advertenties. Wat in de hoofdartikelen aan poëzie ontbreekt, treft gij aan in een verscholen hoekje, waar de dichter, en dus de wijsgeer, aan het woord is. Een “Prijs voor Poëzie” komt dus niet te vroeg, en schoon is het den naam van Amsterdam er aan te verbinden, want is Amsterdam niet de stad van Vondel, van Clinge Doorenbos, al woont hij in het Gooi, en van den volksdichter Meijer, dien heel oude Amsterdammers zich nog wel herinneren zullen, en is de Jordaan niet altijd geweest en is zij niet nog het onbetwiste rijk van den dichter, die zich bij uitstek geïnspireerd voelt door groene, koperen en zilveren bruiloften en jubilea van vischclubs en voor een knaak een gedicht levert, dat u nog geen drie cent den regel kost? Door de eeuwen heen zijn wij een dichterlijk volk geweest, al leest niemand onze dichters, want was het niet onze fantasie, dus onze dichterlijkheid, die ons Houtman deed sturen naar Indië, die Heemskerk deed zoeken naar een weg naar Indië door het hooge Noorden, die het pas gehuldigde driemanschap de Fokker VII deed bestijgen? Dit is het soort dichters dat ons volk begrijpt en helaas niet de verdienstelingen, die hun eigen ziel uitzingen op een velletje papier. Lees de twee bekroonde gedichten in het Zondagochtendblad. Kunt u navertellen wat er in staat? Hebben ze u wat gezegd, laat staan ontroerd? Hebt ge er een traan bij gelaten? En ... en heeft u ze gesnapt? De dichtkunst, en ook het tooneel, zullen pas weer opleven als het literaire de hals is omgedraaid en daarom houden wij het maar zoolang met dichters als Speenhoff en Van den BroekeGa naar voetnoot1). Die spreken tot het hart van het volk, zoo goed als die andere dichter, de heer Tom Mix’Ga naar voetnoot2). Men meene niet dat de dichtkunst en de dichters taboe zijn! Zij kunnen spot en jok best verdragen. Maar de etalage van moedernaakte domheid is nooit aardig en altijd een beetje vies. | |
De Godsdienstige Beteekenis der Nieuwste Poëzie.- Op de groote Vergadering van moderne theologen sprak dominé dr. J.C. Fetter uit Rotterdam, over de godsdienstige beteekenis der nieuwste poëzie. Spreker meent dat het Moderamen goed deed, hiertoe gedrongen door Coster's bundel ‘Nieuwe Geluiden’, dit onderwerp aan de orde te stellen, omdat het verband tusschen de poëzie en het volk, ook in vele gevallen tusschen de poëzie en het tegenwoordige geslacht der predikanten, zeer los geworden is, hetgeen twintig jaar geleden niet het geval was. Het sociale en het psychologische heeft de belangstelling in poëzie verdrongen. Hij bespreekt vooral vier dingen: 1. Het verlangen naar kinderlijkheid, het mystisch aanvoelen van de kindsheid als het meest van God vervulde, bij sommige onder de jongeren, vooral bij M. Nijhoff. Belangrijk zijn diens ‘Kinderkruistocht’ en ‘Satyr en Christophoor’; de satyr kan alleen gegrepen worden door het Christus-kindje, ‘onaanraakbaar, wegzingend in mijn lied’. Deze zelfde mentaliteit zullen predikanten vaak bij hun gemeenteleden aantreffen. Zij verlangt geen logisch-gebouwde en wijsgeerig-behoorlijke preeken, doch wil zich redden in den kinderdroom. 2. Frederik van Eeden sprak in ‘De blijde wereld’ van zijn jarenlange aarzeling, het woord ‘God’ te gebruiken, maar de jongste generatie heeft dien schroom verloren. Welken inhoud geeft ze aan dat woord? Spreker bespreekt o.a. de ‘kosmische’ richting, die eischt, dat de dichter zich deel voelt van het leven en dit in zijn verbreed vers uitzingt, zich losbrekend uit de ‘landschapjes en ik-lyriek’. Deze verzen zijn vaak metaphysisch-zinnelijk; zij ontkennen den geest als doorbrekende macht in alle natuurlijkheid; zij kenmerken zich soms door meedoogenloosheid en maatschappelijke onverschilligheid; als het animale levensgevoel er maar is met als hoogste moment de kosmische extaze! Hier is pantheïsme zonder waardegevoel. (‘Het Getij, De Vrije Bladen’). Anders geaccentueerd is het pantheïsme van dichters, die de persoonlijke lyriek en het verhaal van afzonderlijk lotgeval geheel lieten vallen, bij wie de overgave aan het Al-leven (God), niet de affirmatie van het afzonderlijke leven het hoogste is. Tegenover de Europeesche doelstelling en uitsluiting prediken zij een Russische of Indische doelloosheid en al-aanvaarding (J.C.v. Schagen). 3. Er is bij de jongere dichters een grootere belangelooze aandacht voor het leven: voor de natuur in haar eindelooze verscheidenheid (Martien Beversluis), voor het menschelijke (vreugde en leed, strijd en nederlaag, overwinning en schijnbare verlorenheid), in elke nuanceering. Ook de nieuwere techniek is niet meer alleen aanvaard door het verstand, doch opgenomen in het bloed. In het fabrieksland België meer dan in Holland (Dop Bles; Marnix Gijsen; J. Slauerhoff). 4. Boven-individueele gevoelens van menschelijkheid als voorwaarden voor een nieuwe cultuur zijn er betrekkelijk weinig. Wie op religieus-socialistische samenkomsten iets anders geven wil dan H. Roland Holst, Adama van Scheltema en Margot Vos, zou het best bij sommige Roomschen terecht kunnen. Wies Moens, drie jaar lang als Flamingant de gevangene der Belgische regeering, gaf in zijn ‘Celbrieven’ en later in zijn gedichten dat algemeen-humane; daar hij wederom Roomsch geworden is, werd hij het vereerde voorbeeld voor de Vlaamsche en Noord-Nederlandsche Roomsche jongeren. Resumeerend zegt spreker, dat dit jongste geslacht van Nederlandsche dichters veel religieuze neigingen heeft; dat ook wel nieuwe religieuze nuances hoorbaar zijn; dat het onzijdige streven er is, om in waarachtige menschelijkheid de romantiek van vroeger te overschrijden en het leven te aanvaarden; maar dat men weinig sterke en vaste tonen verneemt. Met vele vrijzinnige predikanten, vooral met de Jeugdbeweging, hebben deze dichters (ook de katholieken, die naar het woord van een uit hun eigen kamp voortdurend in een lift zitten en nooit boven komen) gemeen, dat ze zoekend zijn. Hun vreugde is niet de vreugde van verzekerd bezit, eerder de vreugde van het verlangen. | |
‘De Les van Waalwijk’.Een les van optimisme noemt ‘de Nieuwe Eeuw’ de opvoering, door de Tooneelclub der R.K. Werkliedenvereniging te Waalwijk gegeven, van ‘Jeremias’ door Kapelaan Van Delft, den schrijver van o.a. ‘Saul en David’, ‘Hirtacus’. Verhoeven schrijft: ‘Het was een cumulatie van bewonderingen, die ik bij de première van “Jeremias” mocht beleven. Welk een feestelijke ontmoeting in een vergezicht van mogelijkheden. Henriette Roland Holst verklaarde de zuiverste ontvankelijkheid te hebben gevonden bij intellectueelen en arbeiders. Haar opvatting werd hier gerechtvaardigd. Deze eenvoudige werkers van Waalwijk hebben “Jeremias” gespeeld met een beschaving, een tekstbegrip, een dictie, zóó zuiver en verzorgd. dat men nauwelijks over zijn verrassing heen komt. Nimmer heb ik bij een opvoering van dillettanten, over de geheele linie zoo'n destructie en zoo'n kracht van rhytmisch zeggen aangetroffen, zoo rustig, beheerscht, geschakeerd. De victorie van Waalwijk is er eene na een Jacobswor- | |
[pagina 114]
| |
steling met een zware opdracht. Een half jaar hebben de repetities voortgeduurd. Maand na maand heeft men zich schrap gezet, om zich met moeielijkheden te meten, die er toe verleiden, ze met geestdrift te ontwijken. En na taai vechten, de weerbarstige materie overweldigd, en gewonnen, onvoorwaardelijk gewonnen! Door zijn cultuurarbeid jaar in jaar uit heeft Kapelaan Bijnen nù al een vendel krachten geschoold, dat zich de zwaarste opdrachten niet behoeft te ontzeggen. In dit voetlicht worden een paar problemen opgehelderd, die al lang een oplossing vroegen. Nooit zoo duidelijk als hier, werd bewezen, dat de innerlijke redding, de wedergeboorte van het tooneel van de onbaatzuchtige toewijding en de waarachtige inspiratie der dilettanten te verwachten is. Zóó alleen kan het tooneel gerukt worden uit zijn slaafschheid aan de beroepsgezelschappen en hun gewetenlooze verwarring, hun doolhof van commerciëele grillen. Overal wordt dit geloof in de vernieuwing beleden. De felageerende apostel Ghéon heeft zijn geestverwanten in alle windstreken. Steeds verder wint de overtuiging veld, dat alleen een jonge krachtige bezieling en een onzelfzuchtige overgave het Christelijk drama kunnen terugbrengen tot zijn oorsprongen: de ritueele afkomst. Het proces van genezing moet bij den wortel beginnen. Waalwijk heeft met een daad, met een reeks van daden de mogelijkheid van dit program geopenbaard. Als dit met arbeiderstooneel mogelijk is, welke hinderpalen zijn dan nog onoverkomelijk? ....’ | |
De Troonrede van Uyldert.De heer Is. Querido heeft, tot groote voldoening van allen die méér belangstellen in de ontwikkeling der vaderlandsche letteren, dan in de antipathieën, sympathieën en constipaties van den heer Is. Querido, eindelijk zijn functie als criticus van het Algemeen Handelsblad neergelegd. Hij zal dus ander postpapier moeten laten drukken, maar dat gaat ons après tout niet aan. Hij wordt opgevolgd door Maurits Uyldert, man van absolute litteraire respectabiliteit, uit de school van Verwey voortgekomen, die vrij en onafhankelijk en frisch tegenover zijn nieuwe taak komt te staan. Al kan men nog niets zeggen van de wijze waarop hij die vervullen zal, men kan wèl zeggen, dat door zijn persoonlijkheid alleen reeds, de ruil van het Handelsblad aan het openbaar leven der letterkunde ten goede zal komen. In zijn troonrede, afgedrukt in het nummer van 2 Mei, neemt Uyldert met wijze voorzichtigheid zijn stelling in tusschen verdwazing en mummificatie. Over de nieuwlichterij à tort et à travers schrijft hij: ‘Het ligt in de rede, dat iedere nieuwe generatie nieuwe uitingsvormen wenscht. De levensvormen hebben zich geleidelijk gewijzigd, zooals zij zich zullen blijven wijzigen, en met het karakter van het maatschappelijk en psychisch leven verandert de uitdrukkingswijze. “Autant de sociétés, autant d'oeuvres diverses, et les sociétés se transformeront éternellement”, schreef Zola in '66. Ons geestelijk leven is impulsiever en minder contemplatief van aard dan vóór vijftig jaar. Tot de overpeinzingen waartoe de trekschuit onze voorouders als het ware uitlokte laten telegraaf, telefoon, trein, auto en vliegmachine ons geen tijd. De uitdrukkingswijze van den schrijver is dienovereenkomstig spontaner geworden, zijn stijl is meer dan ooit gericht op het vinden van een onmiddellijke en sterktreffende expressie voor indruk en gedachte. Doch, al ontwikkelt de stijl van den schrijver zich evenredig aan den stijl van het leven, het ligt allerminst in de rede dat de jeugdige literatoren deze evolutie zullen forceeren. De ontwikkeling van den stijl zal ook meestal onbewust of onderbewust geschieden, betoogde onlangs A. t'Serstevens in een belangwekkend artikel over “Les avant-gardes”. Zij moet zich als het ware aan de schrijvers opdringen. “Une certaine manière d'écrire s'impose à l'homme de lettres, sans qu'il s'en rende compte, par cela seul qu'il vit une existence nouvelle dans un autre temps”. Waar het omgekeerde geschiedt, waar de schrijvers het initiatief nemen wordt de geleidelijke ontwikkeling gewelddadig verbroken en de daardoor ontstane leegte wordt kunstmatig aangevuld door vermeende kunst, die niets is dan gekunsteldheid, Het gevolg hiervan is een modernisme, dat de waarde en den duur van een mode heeft, dat niet uit natuurlijken groei is ontstaan, geenerlei contact heeft met de stroomingen van den tijd, met het geestelijk en maatschappelijk leven, met de gemeenschap, en dat tot excessen leidt die wel verwondering, maar nooit bewondering wekken. Futurisme, expressionisme, dadaïsme, ziedaar reeds enkele dier tallooze “ismen”, die over eenige jaren slechts waarde hebben als curiosa. Dergelijke geestelijke groeisels zijn uitwassen, niet symptomen van nieuwen groei. .... Het scheppen van literaire kunst vereischt in de eerste plaats gezonde kracht. En de levenssappen onzer literatuur worden niet gevoed door ... vrees. De ultra-modernen nu zijn bij uitstek vreesachtigen. Zij zijn bang, bang voor geijkte vormen, voor gebruikelijke beeldspraak, voor al wat naar het rhetorische of het romantische zweemt, voor elken uitdrukkingsvorm, die ook maar in de verte op een gemeenplaats of een banaliteit zou kunnen gelijken. Groote schrijvers zijn nooit bangelijk geweest voor algemeengebruikelijke vormen. Integendeel’. Over de verblinde bonzen wordt hij lyrisch: ‘Ernstiger is een ander verschijnsel in onze literatuur, waartegen de critiek op haar hoede moet zijn: het werk van schrijvers die prat gaan op “een gevestigden naam”, en die van dien naam profiteeren of - al naar men het nemen wil - onder den last van hun faam gebukt gaan. Zij zijn helaas talrijk, deze min of meer aftandsche riviergoden en -godinnen der eens zoo trotsch voortgolvende, nu tot troosteloos moeras geworden, literaire stroomen. Schrijvers die met een of meer boeken succes hadden en de aandacht trokken, trachten dit succes krampachtig vast te houden, en zij vermenigvuldigen hun werk tot in den treure. Zij schrijven onvermoeid, zij schrijven en schrijven, ook al bespeuren zij geen zweem van innerlijken aandrift, ook al worden zij door geen enkel probleem gekweld of bezield ... Hun zorg voor den vorm doet hen vergeten dat vorm en inhoud één groeisel zijn. Wat zij produceeren zijn ledige hulsels. Een gezond doordacht en warm-gevoeld boek zal, al zou de vorm ook onvolmaakt zijn, altijd belangstelling wekken. Maar een “artistiek” gestyleerd boek zonder menschelijk-gevoelden achtergrond is als een uitgeblazen eierschaal. En deze bewoners van ons literair hoenderhok leggen helaas onvermoeid zulke ledige eierschalen. Daarbij kakelen zij in den regel nog, als hadden zij een wonder van belang verricht. Wat wij noodig hebben is een vruchtbare dooier in de schaal, kracht van gedachte en oprechtheid, zuiver gevoel. Et tout le reste est littérature’. | |
Een Rede van dr. Gerretson.Op het tiende Groot-Nederlandsche Studentencongres te Leiden heeft dr. C. Gerretson (Geerten Gossaert) een rede gehouden over het karakter der Groot-Nederlandsche Beweging. Hieraan ontlenen wij enkele belangrijke passages: ‘Wat is het wezen dier beweging? Cultureel of politiek? De voorzitter had er in zijn openingswoord den nadruk op gelegd, dat slechts het eerste het geval is: dat de Groot-Nederlandsche beweging is van nature en noodzakelijk cultureel. Aangezien echter slechts dat streven slagen kan, dat zich bewust is van zijn eigen karakter, dient men zich in deze niet te blinddoeken. De Savornin Lohman heeft eens gezegd, dat iedere geestelijke beweging grijpt naar politieke macht. | |
[pagina 115]
| |
Wanneer wij de ontwikkeling van de Groot-Nederlandsche beweging in Afrika en Vlaanderen nagaan, ontdekken wij drie fasen. Eerst was zij enkel litterair, vervolgens ging zij op in en werd deel van de bestaande politieke partijbeweging, en ten slotte werd zij wat zij is: onafhankelijk en zelfstandig. Deze ontwikkeling is niets bijzonders. Overal zien wij dat een dergelijke beweging zich ontwikkelt op een soortgelijke wijze. Wij moeten echter ons bewust zijn, wat wij doen. De historie leert ons, dat die partij ten slotte overwint, die weet wat zij wil en wat zij is. In welk opzicht is het Groot-Nederlandsch streven politiek? Het is dat in tweeërlei opzicht: nationaal en internationaal. Het nationale spreekt van zelf, het internationale is hier van meer belang. Zeker hebben wij als Hollanders ons niet te mengen met de vormen waarin de Groot-Nederlandsche beweging zich op politieke wijze uit in Vlaanderen en Z.-Afrika, doch wij mogen niet over het hoofd zien, dat zij in Vlaanderen kan leiden tot een internationale politieke crisis. De Vlaamsche beweging is historisch verbonden met de verhouding tusschen Nederland en Frankrijk. Tusschen beide staten oriënteert België zich voor zoover de regeeringskringen betreft, uit den aard der zaak naar Frankrijk. Om in België een duurzamen waarborg voor een vrijwillige neutraliteit te scheppen acht spreker een wijziging van België's inwendige politieke constellatie noodzakelijk. Alleen de door de Vlaamsche beweging veroorzaakte politieke evolutie kan hiertoe reiken. Eerst wanneer de beide in België samenlevende volken elkander politiek in evenwicht houden zal de eens gedwongen neutraliteit plaats maken voor een vrijwillige. Wij Noord-Nederlanders dienen, reeds uit welbegrepen eigenbelang, elke beweging te steunen, die dat evenwicht tot stand kan brengen. Zoodoende nemen wij willend of niet, deel aan de politiek van Europa. Zeker, wij dienen ons te houden buiten elken politieken partijstrijd in België, doch wat wij plegen saam te vatten onder het begrip “cultureele taak” blijft in wezen van een politieke strekking. De Nederlandsche positie is sterk genoeg om ons in België hetzelfde te veroorloven, wat Frankrijk zich veroorlooft. Waar het academisch onderwijs staatsonderwijs is, zien wij hier en overal elders, dat de officieele geschiedenis tot staatsgeschiedenis wordt. Zoo heeft in Nederland ook de voortreffelijke Leidsche historische school haar aandacht voornamelijk geschonken aan de periode van Nederland's staatvorming. Van Fruin af is de belangstelling in Nederland bij voorkeur gevestigd op de 16e en 17e eeuw. Iets dergelijks is het geval in België. Dit echter neemt niet weg, dat daarnaast de mogelijkheid bestaat om meer aandacht te schenken aan datgene wat Noord en Zuid verbonden heeft, aan wat hen bindt en in de toekomst binden kan. Al gaat spreker niet zoo ver als prof. Geyl, gelooft hij, dat men meer aandacht dient te schenken aan de perioden, dat Noord en Zuid een eenheid waren: den Bourgondischen tijd en de regeering van koning Willem I. Het is gevaarlijk te zeggen, dat de scheiding van 1830 niet had behoeven plaats te hebben, daarvoor is dit tijdvak nog te weinig in deze richting onderzocht. Dit echter neemt niet weg, dat het onze cultureele taak is, te streven naar het krijgen van liefst bijzondere leerstoelen, zoowel te Leiden als te Gent, welke deze tijdvakken meer speciaal tot hun recht kunnen doen komen’. | |
Buning, Besnard en China.Naar aanleiding van het interview met Albert Besnard in ‘Den Gulden Winckel’ van Maart schrijft de heer Henri Borel een hoofdartikel in Het Vaderland’, met het kennelijk doel om aan eenige polderwaterchineezen de ware chineeziteit te openbaren. Dat is een loffelijk streven en wij helpen den zendeling gaarne in zijn werk met het verbreiden van een fragment van zijn betoog: ‘Een van de gewichtigste dingen, welke ik in het interview met Besnard vond is wel deze uitlating: ‘Onze poëzie wordt dus onpersoonlijker; wij zoeken naar den dieperen zin der dingen’. Hetgeen Besnard daar tegen Pannekoek zeide, is nog zeer vaag, maar het wordt gecompleteerd door hetgeen hij verder verklaart: ‘Waar wij dus trachten den zin der dingen te onthullen en den samenhang van mensch en beeld te vinden, daar krijgt alles voor ons een andere beteekenis. De maan zien wij bijvoorbeeld niet meer als een décor, dat slechts dient om een sfeer of een stemming aan te geven’. En dit dan nog nader omschreven door hetgeen een ongenoemde (waarschijnlijk Werumeus Buning) in een artikel over de Nieuwe Nederlandsche Poëzie in de Tel. schreef: ‘men zal zien dat de jongeren de natuur over het algemeen nog dieper willen doordringen, haar zien willen als in een zuivere wereld, elementair bewogen, waarin ook de ziel haar woonplaats heeft. Men zoekt opnieuw, steeds opnieuw, de kosmische beteekenis; de natuurkrachten worden bezield, de ziel zoekt haar diepere verwantschap met de natuur terug’ enz. Ik geloof dat hier de kern van het verschil tusschen de Tachtiger Poëzie vol Individualiteit en Ikheid (de Tachtigers gaven ten onrechte zoo hoog op van Shelley, die véél dichter staat bij de allernieuwste poëten) en de moderne poëzie van thans is benaderd. Hetgeen Besnard, Werumeus Buning en hun vrienden echter niet schijnen te weten, is, hoe dicht boven aangehaalde aanvoeling der natuur staat bij die van de oude Chineesche kunst, schilderkunst zoowel als poëzie. Een litteraire Chinees, doordrongen van zijn eigen oude kunst, zou glimlachen indien hij het hier te voren aangehaalde ‘schrikkelijke Ikheid’-sonnet zou lezen, en ook als hij las, hetgeen Tachtigers over ‘de aller-individueelste expressie’ hebben geschreven. Hij weet immers te goed, hoe ónpersoonlijk alle ware, groote kunst is. Ik kan den dichter Besnard en zijn dichter-vrienden niet genoeg aanraden, zoo zij het ergens machtig kunnen worden (want het is uitverkocht en zeer moeilijk te krijgen), eens met aandacht te lezen het prachtige werk van den te vroeg gestorven Raphaël Petrucci ‘La Philosophie de la Nature dans l'Art d'Extrême Orient’. Het is een studie over kunst, maar zélf ook een schitterend kunstwerk, door den volmaakt schoonen, muzikaal gerhytmeerden litterairen vorm. Het punt van uitgang van Petrucci is het volgende: ‘Nous portons encore, dans notre psychologie européenne la tradition par laquelle l'homme a fait de lui-même le centre du monde’. De Oosterlingen van 't Verre Oosten, zegt hij, hebben die gevangenis (van Ikheid) nooit gekend, waarin wij ons opgesloten hebben. De mensch is niet voor hen het middelpunt van de wereld, maar slechts een déél er van, en wel een zeer klein. De geheele wereld was voor den Chineeschen kunstenaar der Oudheid een levend ensemble, niet zóó maar natuur, onbezielde natuur, buiten den mensch om. Ik wil hier, daar vertaling altijd iets aan het schoone vermindert, Petrucci's woorden gebruiken: ‘Le monde battait d'une pulsation géante où chaque chose prenait son rang; un souffle subtil animait la montagne formidable, comme la fleur la plus délicate ou l'insecte le plus chétif. Et l'homme n'était dans tout cela qu'une unité passagère, dont les destins demeuraient aussi douloureux, aussi touchants, aussi obscurs. Une perspective intellectuelle, noyant l'homme dans l'immensité des choses, garantissait la pensée son propre orgeuil’. Men kan, in gewoon proza populairder schrijvend zeggen, dat de gansche wereld één oneindige bezieldheid is, waarvan de mensch een deeltje is, maar ook niet meer. Ik hoor hier al 't etiketteerende woordje ‘pantheïstisch’ klinken, maar dat zegt in zijn algemeenheid weinig. De oude | |
[pagina 116]
| |
Chineesche kunstenaar, dichter zoowel als schilder, wist zich, in het comtempleeren der Natuur, één met den Kosmos, en voelde, hetgeen Petrucci noemt ‘de subtiele ademen, die de vormen scheppen en aan helderzienden de tegenwoordigheid doen raden van de ontoegankelijke Essence der wereld’. |
|