Kroniek der poëzie IV
Naar de Hoogvlakten der Vreugde. Verzen door Johan Toot. - (G. Kolff en Co., Weltevreden).
ER is een soort van dicht, waarvan men niets kwaads mag zeggen en niets goeds kan zeggen. Tot dat soort van dicht behoort het werk van den heer Johan Toot. Het is doodernstig, vol goede intentiën en niet al te onbeholpen van makelij. Men bemerkt, dat de verzen gedragen worden door een oprecht gevoel en een even oprechte overtuiging; men bespeurt ook duidelijk de begeerte om iets moois en goeds te maken, en men moet erkennen, dat enkele regels niet zonder bekoring zijn. Hoe komt het dan dat deze poëzie ons per slot van rekening zoo heel weinig, zoo niets zegt? Het is ermede als met sommige keurige, beleefde en ook wel aardige menschen waar niets van uitgaat: in hun aanwezigheid voelt men zich op zijn gemak, maar zoodra ze verdwenen zijn vergeet men ze. De poëzie van Toot mist ten eenenmale de ‘bestendige aanwezigheid’ van alle werkelijk groote dichtkunst. Als men het boekje sluit is ze vervluchtigd, verdwenen. Dat komt waarschijnlijk omdat deze poëzie nooit uitgaat boven de allergewoonste en allerdagelijkste bewegingen van onzen geest en ons gemoed. Het is een poëzie zonder verrassingen voor de ziel, een poëzie die ons niets over ons zelf te openbaren heeft. Toot brengt ons niet de herinnering aan een vergeten en verloren zekerheid, noch het vermoeden van nieuw geluk. Zijn gedichten zijn niet slecht, want ze zijn waarachtig, en ze zijn niet leelijk, want ze zijn rustig en met smaak opgesteld; ze zijn alleen maar banaal, onveranderlijk gewóóntjes.
Grootsche bedoelingen en felle verlangens worden in zijn strofen teruggebracht tot een huiselijke en handzame maat.
De Moeder Wereld is door smart bevrucht;
Een donker volk is uit haar opgerezen,
De zonde diep gekorven in zijn wezen -
Door aardes krochten doolt een droef gerucht.
- Betraande haren vallen voor 't gezicht! -
- Een opgestooten mensch verkracht een makker!
En woeste woorden worden d'een na d'ander wakker -
- In toornige oogen laait een feller licht!
Een duistre hoop drijft uit vertwijfling voort
De enklen tot een groot en zacht verlangen,
Maar donkre daden houden hen gevangen:
Ze scholen bleek en vloeken voor verlangens poort.
Klinkt dit niet als een gedicht van Besnard, pasklaar gemaakt voor de rijksnormaallessen en gematigd-kunstlievende huiskamers?
Het is een Besnardje zonder gloed, zonder moed en zonder saveur en zonder geur.
En zoo is nu dit heele boekje. Het is niet mogelijk om er zich boos over te maken en het zou niet passen om er den draak mede te steken; het laat ons welwillend-onverschillig.
Twee fraaie regels, ondanks een onnoodig hiaat:
Tusschen vraag en weigring beide
Zult ge eenzaam blijven leven ...
En een onmiskenbare, ofschoon wat holrollende drift in:
Zoo bloeit over de wereld - zoo geschonden -
De liefde van een nooit-verwoest geloof,
Zoo daagt verlossend boven duistre zonden,
Vergelding, menschheid, voor den blinden roof!