teloos is, een schrijver als Ibanez op zijn reis geestdriftig begroet; in Mexico, in Zuid-Amerika en op de Filippijnen brengt men hem ovaties. Het Spaansche wereldrijk stortte ineen, het Spaansche taalgebied bleef onverkleind in stand. En Spaansche gedachten, Spaansche denkwijzen, Spaansche schoonheid en taalvormen vinden aanhang en bewonderaars onder alle volken, die eens het Spaansche bestuur hebben gekend.
Het Spaansche gezag kwam, in de zestiende en zeventiende eeuw, op andere wijze dan het onze. De Spanjaarden kwamen zich vestigen, kerstening was hun voornaamste doel; de Nederlanders kwamen handel drijven en hun vestiging ontstond eerst later, noodgedwongen, als beveiliging der eindpunten van den handel. De tallooze priesters en leekebroeders in de Spaansche gebiedsdeelen moesten, om hun geloof te brengen, ook de taal brengen. De Nederlanders hadden wingewesten voor den handel; de Spanjaarden hadden cultureele wingewesten. Uit dit verschil in oorsprong is het verschil in resultaat te begrijpen - en helaas is in Nederland, doordat bij de kolonisatie geen geestelijk doel vooropstond, de beteekenis van de taal langen tijd miskend. En nog heden ten dage, zoo wil het schijnen, trekt men uit het historische Spaansche en uit het huidige Engelsche, maar vooral ook Fransche, voorbeeld nog niet alle leering. Ware het anders, men zou meer algemeen naast het onderwijs in de landstaal het onderwijs met het Nederlandsch als voertaal stellen. Dit ware den inlandschen volken tot voordeel en zou ons Nederlandsch een gebied schenken, duurzamer dan een koloniaal gebied ooit zijn kan.
Hiermede is aangeduid, hoe tot de Nederlandsche litteratuur in Indië alleen de Nederlanders en kleine groepjes anderen toegang hebben.
Dat van dien toegang betrekkelijk door zoo weinigen gebruik wordt gemaakt is, voor een goed deel, het gevolg van de afwezigheid van Indië als onderwerp en plaats van handeling in onze letterkunde. Want men bedenke, dat voor velen, die in Indië kwamen, een nieuwe wereld open ging. Juist zij, wier geest toegankelijk is voor litteraire schoonheid, zijn evenzeer ontvankelijk voor de indrukken van het Oostersche land. Zij vonden er een oude cultuur en nieuwe gedachten. Of zij zich lieten boeien door het schouwspel van de wonderlijke aanraking van volken en levensbeschouwingen, welke de Indische samenleving kenmerkt; of zij zich wendden tot den rijkdom van Hindoe-Javaansche beschaving, dan wel zich wijdden aan den harden arbeid, welke den Nederlander wacht in het ver gebied, waaraan ons land dan toch voor een niet gering deel zijn beteekenis ia de wereld ontleent - om het even, hun denkleven wordt er gewijzigd, vernieuwd, verjongd wellicht, en vervuld door motieven, waarvan zij er in hun litteratuur niet één terugvinden.
Men kan niet verwachten dat, wie zich een nieuw bestaan schiepen in een voor hen nieuwe wereld, zich onveranderd aangetrokken zullen gevoelen tot een litteratuur, welker groei en ontwikkeling geschieden onder invloeden, waaraan zij, hoezeer zich Nederlander wetend, toch geen deel meer hebben. Het zou zoo anders zijn, vond men in Indië iets terug bij het lezen, van hetgeen men er ervaart en ondergaat in het leven. Doch Indië mocht zijn epos niet geschreven zien; de Nederlandsche koloniale arbeid vond voortreffelijke historici, bezielde dichters echter niet. Rudyard Kipling, hij moge door alles wat Wells en Galsworthy volgt worden verguisd, heeft met zijn romantisch imperialisme de grootheid verheerlijkt van het Britsche wereldrijk; hij heeft zeer breede lagen van zijn volk in geestdrift gebracht voor de verrichtingen van landgenooten in verre wereldstreken; hij heeft hen de rijksgedachte gebracht en tegelijkertijd het wezen van het Oosten dichter benaderd en de werkelijkheid van Indië schooner beschreven dan eenig Westersch schrijver nog vermocht. Joseph Conrad, dichter-zeeman, zwierf in de verste uithoeken van onzen archipel, waar geen Nederlandsch schrijver ooit kwam; zijn werk, hoe anders ook dan dat van den Engelschen Barrès, spreekt van de schoonheid van het Oosten niet minder dan van den arbeid der Westerlingen die er wonen. D.H. Lawrence trok naar Australië en vond rijke inspiratie in het nieuwe land.
De Nederlandsche litteratuur bezit zulke figuren niet. In gansch ons groote wereldrijk, van zeeën onafzienbaar en eilanden ontelbaar, kwamen geen Tharaud's om er eenvoudige en zuivere vertellingen te weven, zelfs geen Stacpole's en Grimshaw's om er verhaaltjes te schrijven; geen romans-van verre ontstonden er, geen Bonsel en geen Keyserling vonden den weg er heen. Al wederom: ware het anders, had zich de Nederlandsche werkzaamheid in de wereld weerspiegeld in de letterkunde, zij zou den Nederlanders in den vreemde nader staan.
Ten onzent bleef het Indisch motief in de letteren beperkt tot verdienstelijke boeken van Augusta de Wit, mevrouw Kooy-van Zeggelen en enkele anderen; noemt men dan eenig werk van Feber, een vroege Couperus, verzen van Jan Prins en verspreide schetsen, hier en daar, dan komt men met Borel al in de nabijheid van Fabricius en Wermeskerken - en zwijgt dan liever van de rest.
De Nederlandsche litteratuur groeit en bloeit op eigen wijze, doch leven en arbeid van Nederlanders in verre gewesten en het bestaan van een Nederlandsch koloniaal rijk zijn er niet in verwerkt. Het tegendeel zou eenerzijds dit alles nader brengen tot het bewustzijn van het vaderlandsche volk en anderzijds het Nederlandsche boek nader brengen tot hen die het vaderland verlieten.
W.G.N. DE KEIZER