| |
Uit de tijdschriften
De Stem
T.J.C. Gerritson schrijft over den tooneelschrijver Luigi Pirandello, dien hij karakteriseert als ‘litteraire positivist der 20e eeuw, gevangene der doelloosheid’.
Karel van de Woestijne publiceert een reeks aphorismen, boutaden, paradoxen, hoe moet ik het noemen? onder den titel ‘Beginselen der Chemie’. Als deze dichter straks nu maar niet in boekhandelaarscatalogussen onder de schoolboekjesschrijvers belandt! Hermann Keyserling en zijn Reisdagboek blijven om belangstelling vragen ook in de tijdschriften. Schrijft v. Deyssel over Keyserling in De Nieuwe Gids van deze maand, Achilles Mussche doet het in De Stem, onder 't opschrift ‘Oost en West’. Hij meent, dat onder degenen die het eerst het probleem: Oosten en Westen in geheel zijn aangrijpenden omvang en met een klaar en grootsch perspectief gesteld hebben en den weg gewezen naar een zegenrijke oplossing, Keyserling een eereplaats verdient. - Voorts vinden wij in deze aflevering afgedrukt (in 't Fransch) de lezing die begin 1924 door den dichter en prozaschrijver René Arcos gehouden is voor het ‘Vincent van Gogh-Genootschap’, over l'Amour de l'Homme dans la Littérature Contemporaine’. - Over Anatole France en de waardigheid van den Litterator handelt Just Havelaar.
‘Nu eindelijk, na de lezing van Valkhoff's studie, werd mij opeens duidelijk waarom Anatole France tenslotte een zoozeer aantrekkelijke figuur is. Hij vertegenwoordigt de waardigheid van den litterairen mensch, die wel is waar geen held is en geen heilige, maar die toch het geweten mag heeten van een cultuur.
Onlangs zeide mij iemand: ik heb mijn vertrouwen in den intellectueel opgegeven.
Ziedaar een gevaarlijk woord! Ik zal de laatste zijn om den intellectueel (bedoeld was eigenlijk: den litterator, den schrijver) te vergoden, maar laten we hem tot elken prijs in eere houden. Laten we hem zoo noodig verdedigen tegen revolutionnaire aanslagen! Laten wij blijven eeren de levenshouding, de beschouwelijke levensliefde, de geestelijke hoogheid van den litterairen mensch.
Hoe stil is 't in zijn kamer met de zwijgende boeken, de liève vertrouwdheden, die alle hun geschiedenis hebben, de dierbaarheden aan den wand, met de vage rommel, die geen wanorde wordt. De bewoner van deze gedempte, warm-gestemde, streng-intieme kamer veroverde voor zich zelf een zekere harmonie, daar hij de gewoonte betracht der zelf-inspectie (een goede, maar zeer zeldzame gewoonte). Hij betracht die gewoonte, daar het zijn hartstocht is wereld en leven om hem heen te beschouwen en daar niemand dit doen kan zonder zelf-kennis, zonder zelf-critiek.....
Anatole France heeft de waardigheid van den litterairen stand zeer zuiver gehouden en zeer typisch in zijn werken getoond. Hij is een der schat-bewaarders van onze Westersche cultuur geweest’.
In zijn altijd belangrijke beschouwingen over Nederlandsche Litteratuur gaat Dirk Coster thans de jong-[Roomsch]-Katholieke Poëzie behandelen. Hij begint hier met wat hij ‘een incident’ noemt. De jonge dichter Schreurs (door de Roomsche jongeren niet geheel erkend, omdat hij te spoedig voor zich ‘de illusie van een vasten vorm’ vond) is door Dr. G. Brom geprezen en daarop door Brom's tegenvoeter Dr. Moller in ‘Roeping’ deerlijk neergehaald (uit een soort van animositeit als wij goed begrijpen). ‘Deze critiek’, zegt C:
‘Deze critiek is één der bedenklijkste dingen geweest die 't vorig jaar in onze litteratuur gebeurd zijn. Zij was letterlijk een kookpunt van boosaardige en dilettantische babbelzucht. En zij was toevallig de eerste critische proeve, waarmee deze leider van een groot tijdschrift zijn feitelijke critische bekwaamheid bewijzen moest: waarlijk, het resultaat is hier bijna een automatische vergelding. - Wij hadden steeds het vermoeden, dat Dr. Moller in één bepaald opzicht - ten opzichte der litteraire schoonheid namelijk - bezig was, onbewusterwijze boven zijn vermogen te leven. Hij had er steeds alle teekenen van: de schichtige voorbehouden, de onzekerheid die zich luid- | |
| |
ruchtig maakt, de wanhopige kracht waarmede hij zich vastklampt aan het precies-verkeerde. Maar nu hij eindelijk een gefundeerde critiek schrijft, nu inderdaad breekt de geheime kwaal wel zeer zichtbaar uit. Want terwijl de dichter Schreurs zelf een dozijn aanleidingen voor één geeft, om hem aan te grijpen en minderwaardig te verklaren, werpt Dr. Moller zich toevallig juist met handen en voeten op een vers, waarin Schreurs weder in zekere mate door schoonheid verrast, en terwijl van dit vers dan juist de aanvangsregels het schoonst zijn, houdt Dr. Moller toevallig juist die aanvangsregels in zijn greep omklemd, hij kan ze niet loslaten, en hij begint er zelfs een spelletje mee te spelen’.
Coster beproeft dan in een aantal bladzijden met aanhalingen uit Schreurs' werk een rehabilitatie van den aangevallene.
| |
Vragen des Tijds
Wij vermelden uit de April-afl. een praatje van Constant van Wessem over De Hollandsche Poppenkast.
‘Hoe komt de naam Jan Klaassen in de poppenkast?
In 1682 werd te Amsterdam een klucht van Thomas Asselijn gespeeld Jan Claesz off gewaande Dienstmaeght. Deze klucht verwekte veel opspraak onder de goê gemeente omdat er ‘de fijnen’ in belachelijk werden gemaakt. Er traden figuren in op, die tot de ‘broederen’, ‘kwakers’ en Doopsgezinden behoorden en die hier eenigszins caricaturaal ten tooneele werden gevoerd. De opschudding bleek zoo groot, dat de Heeren Burgemeesteren van Amsterdam ‘tot nader order’ de voorstellingen verboden. Doch Asselijn's blijspel verheugde zich inmiddels in een groote populariteit (waartoe het verbod, gelijk meestal, niet weinig zal hebben bijgedragen). In het bijzonder was de Kwaker in het stuk door een uitdrukking ‘zoo, zoo, zoo’ het slachtoffer van de algemeene hilariteit geworden. Asselijn zelf zette bij den eersten druk van zijn klucht op het titelblad: ‘Gedruckt voor de liefhebbers van soo, soo, soo, 1683’.
| |
Opgang
In dit maandschrift van Protestantsche jongeren (we kunnen niet zeggen ‘der’ Prot. jongeren, want er is er nòg een: ‘Opwaartsche Wegen’; ook hier alweer betreurenswaardige versnippering), in dit maandschrift dan, dat er onder den nieuwen uitgever Schoonderbeek wel op vooruit is gegaan, publiceert G. Schrijver een fragment uit ‘Jobje's Avontuurlijke jeugd’. -
‘Dat het mis-loopt met “Onze Kultuur”: dat De Kunst zóó hard achteruit gaat, dat de hoop op een nieuwe Stijl-Periode hoe langer hoe flauwer wordt; dat het Religieuse Leven meer en meer uiteen brokkelt in sectarisme, en dat zelfs de sterke Roomsche Kerk met groote bezorgdheid haar in- en uitwendige conflikten gadeslaat; dat De Filosofie niet langer bij machte blijkt, synthese der wetenschappen te zijn; ja, dat het idealisme der ideaalgezinden zich dermate richt op het behoud van oude monumenten en op het instandhouden van “bedreigde” oude molens, dat wij hieruit gevoegelijk afleiden kunnen, dat onze kultuur-kernen oud-sleetsch worden, dat onze idealen in het verleden liggen, en dat de zaak misloopt als er geen Wonder gebeurt.
Dat alles lezen we nu sinds vijfentwintig jaren in tijdschrift en in krant, en we zijn al dat gejeremieer dus eindelijk beu, en verlangen naar iets anders.
Dit andere nu, presenteert zich hier’.
Aldus leidt Herman Hana eenige beschouwingen in over ‘Kentering’. En hij tracht, nu zelfs onze Uitgelezenen den kluts kwijt raken, een betrouwbaar baken te zetten: het Broederschapsideaal.
Paul Vreeland schrijft uitvoerig over August Vermeylen; Peter Johansen toont in een sonnet ‘Magdalena’ nog eens weer, hoe gevaarlijk het zijn kan èn voor de poëzie èn voor het christendom: deze twee à tout prix te willen vereenigen. Peter Johansen kan aan de schoone verhevenheid van het bijbelverhaal niets toevoegen dan allerlei zinnelijke toetsjes, die het bijbelverhaal ontluisteren en van Peter Johansen geen schepper maken van ‘christelijke kunst’.
| |
Nederland
Het schijnt nu eenmaal het lot van groote mannen te moeten zijn, dat men, na hun dood, zich haast met aan de immer nieuwsgierige ‘men’ te toonen, hoe zij er bij hun leven ‘en négligé’ hebben uitgezien. We hebben 't pas nog bij Anatole France opgemerkt; wij zien het nu bij Heyermans gebeuren. Doch al geven dan de Heyermansherinneringen van Frans Hulleman kijkjes achter de schermen - de regel, dat niemand voor zijn kamerdienaar groot is, blijkt hier gelukkig maar ten deele op te gaan. Hier en daar vinden we aardige trekjes, die ons Heyermans van een beminnelijke zijde doen zien.
‘Zijn temperament was soms bruut, ruw, in het geheel niet verfijnd, niet gelouterd, niet van een prachtige, goddelijke opstandigheid, zooals men zich die van de profeten en groote revolutionnairen voorstelt. Hij uitte zijn toorn vaak in gewone, alledaagsche verwenschingen, b.v. “loop naar de hel”, maar als men dan op een eenigszins hooger plan der disputeer-kunst hem ten antwoord gaf: “daar komt u blijkbaar vandaan”, dan zette hij toch een gezicht van verwondering en achting tevens voor dengene, die hem zoo-iets durfde te antwoorden. Een snedig en raak gezegde trof hem onmiddellijk. Hij dacht er over na. Maar een avond en een nacht waren reeds voldoende om hem den volgenden morgen milder en zachter te stemmen. Met een vaderlijk en goed oog, met een vriendelijke stem, naderde hij dan zijn jongeren vriend, lei zijn hand op je schouder neêr, keek je lachend en guitig in je oogen en zei:
Beste jongen, het leven is zoo kort. Loop niet met een kwaad gezicht je ouwe kameraad Heyermans voorbij. Jij loopt niet naar de hel en ik kom er niet vandaan. We hebben ons gisteren allebei 'n tikje vergist. Laat dat niet meer voorkomen, en als het voorkomt, zie dan 'n beetje m'n zonden door de vingers. Wil je?’
Tragisch is het, te zien, hoe een man als Heyermans vruchtbaarder artistieken arbeid moest (of meende te moeten) achterstellen voor allerlei beslommeringen die er hem ‘onder’ werkten. De scherp-doorgevoerde contrôle der bureaulisten bv. werd zijn stokpaardje en nachtmerrie.
‘Nog zie ik hem zitten in één der onbezette kleedkamers met een wolk van veelkleurige souches op tafel voor zijn droomerige oogen. Er scheen geen doorkomen aan. Elf honderd acht en zestig contra-merken van de verschillende rangen, moesten volgens de afrekening-staat van den bureaulist daar vóór hem liggen. Manmoedig en energiek zette hij zich aan 't werk. Kleur bij kleur, groen bij groen, rood bij rood. Luttel aandacht had hij voor een terzij gesproken opmerking van zijn secretaris.
Die ouwe “Hoop” doet 't toch nog altijd, Herman! 1168 menschen voor de zoovéélste voorstelling van Op Hoop van Zegen!’
Geen antwoord. De dramaturg telde. De secretaris sorteerde. Of omgekeerd. Met een zekeren twijfel in zijn oogen keek hij dan naar je op, betoogde breed en plechtig: ‘Bestáát niet. Gaan twee duizend menschen in dit gebouw. En 't is zoo goed als uitverkocht. Er zijn minstens twee honderd plaatsen meer genomen dan op het borderel staat’.
Dan een zware zucht door het déprimeerend gevoel zoo
| |
| |
‘begapt’ te worden. Hij raakte de tel kwijt, aarzelde, twijfelde:
‘Had ik er honderd of twee honderd tachtig van de parterre?
Honderd tachtig’, zei ik.
‘Twee honderd tachtig’, herhaalde de wijdvermaarde auteur.
‘Honderd tachtig’, verzekerde ik stellig.
‘Twee honderd tachtig. Ik geloof, dat jij niet sterk bent in 't tellen’, verweet hij mij dan vinnig-vriendelijk, zich met ongelooflijke naarstigheid opnieuw aan de telling van de parterre-souches wijdend. Hij bestudeerde zelfs de contra-merken, hield ze tegen 't licht. Was deze contrôle-snipper misschien uit een ander boek van een ander theater? Aan alles dacht hij. Alles achtte hij bestaanbaar en mogelijk. ‘Klopt!’ riep hij dan als een accuraat boekhouder in een magazijn voor ijzerwaren. ‘Honderd tachtig. Jij zei twee honderd tachtig. Ik had ze toch goed geteld’.
Van de verdere bijdragen noemen wij proza van Amy Vorsterman-ten Have, A.H.v.d. Feen, Jan Feith en E.J. de Moulin v. Harlingen; gedichten van Henrik Scholte, Jan R.Th. Campert en Pol de Mont. Anne Hallema schrijft over J. Franken Pzn. als houtsnijder (bij illustraties).
| |
De Gids
De Schartens vervolgen ‘Het Leven van Francesco Campana’, welken roman wij uitvoerig zullen bespreken, zoodra dit derde deel compleet verschenen is. Dr. J. Huizinga schrijft over Bernard Shaw's Heilige. ‘Indien er een wonder te kort kwam’, zegt Huizinga, ‘om de heiligverklaring van Jeanne d'Arc te wettigen, men zou willen aanvoeren dat zij in staat is geweest de grimas weg te vagen van Shaw's geestig gelaat en den eeuwigen buitelaar om den rekstok van zijn vernuft voor een oogenblik vast op zijn voeten, neen op zijn knieën te dwingen’. Huizinga stelt in 't licht, hoe Shaw heeft begrepen dat 't tragische hier niet gelegen is in 't conflict tusschen recht en onrecht, maar tusschen recht en recht. Jeanne d'Arc tusschen lafaards had een romantische figuur kunnen worden, geen dramatische.
Wat Huizinga Shaw verwijt is gebrek aan hoogen, dramatischen stijl. Onze moderne geest is te veel overgedragen in een sfeer, waar alle hartstocht en aandoening een hooger potentie heeft aangenomen.
‘De tragedie mag alles zijn behalve gewoon natuurlijk en realistisch. Shaw schuwt het romantische als de pest: het is zijn goed recht, doch door het romantische uit te zwavelen door gemeenzaamheid en luim, verbant hij tevens het heroïsche. Voor de dramatiseering van de heroïsche deugden der Heilige Jeanne d'Arc deugt geen geringer stijl dan de strenge vormen der grieksche tragedie of het persoonlijk genie van Shakespeare. En dat is meteen de reden, waarom de dramatiseering van de Maagd, ook vóor Shaw, aan niemand anders beter is gelukt’.
Laurens van der Waals kenschetst het proza van Aart van der Leeuw.
‘Er is bijna altijd iets verlokkends in het proza van een dichter. Veel sterker dan bij den werkelijken prozaschrijver treft ons bij hem het opgeheven worden in een sfeer van verlangen naar schoonheid. Het moge dan waar zijn dat men bladerende in zijn werk niet onmiddellijk medegevoerd wordt op den stroom zijner woorden, die vaak nog geuren naar rythme en rijm, ja, dikwijls slechts met moeite kan tasten door de dauw die zijne gedachten verbergt, maar wanneer deze eindelijk voor het licht van ons begrijpen vlucht, gaan allerlei vreemde vreugden voor ons open. Dan schijnt het alsof een zachte lentedag ontloken is’.
De dichters van deze afl. zijn: A. Roland Holst, Hélène Swarth, J.J. van Geuns en W. de Mérode.
| |
Groot-Nederland
Na het Huisje aan de Sloot krijgt onze literatuur thans ook een Huisje bij de Dennen. Mevr. J.P. Zoomers-Vermeer heeft het precedent voor zichzelve blijkbaar niet te hachelijk geoordeeld. Van Couperus' metrische bewerking van Rostands Chantecler krijgen wij een vervolg; A.H. van der Feen eindigt zijn roman ‘De Idealist’, waarvan Dirk Coster in de laatste Stem schreef, dat het begin de verwachting spande op een meesterwerk. Het is het verhaal van een man die weet dat zijn jonge vrouw hem dooden wil en zal, en zich nochtans met een machtelooze aanhankelijkheid aan haar vastklemt. - Frans Coenen besluit zijn studie over Strindberg.
‘Strindberg is de verst gaande, de meest compleete naturalist geweest, hij, die als 't ware weer een systeem, men zou bijna zeggen: een synthese, maakte van het uiteraard systeemlooze, een negatieve, duivelsche synthese, die tot een krankzinnig wereldgeheel voerde.
Dat uiterste te zijn van levensontkenning, martelaar van deze hopeloos bevangen eenzijdige menschelijkheid, die zich ook totaliteit denkt, is, naar mij voorkomt, Strindbergs beteekenis geweest in leven en litteratuur’.
Dr. Jan Walch schrijft over den achttiende eeuwer Poot, den boerenjongen die eenmaal op de boerenschool van 't Schipluisch A.B.C. ging, waar 't leeren hem tegenstond. Poot heeft altijd te zeer gevoeld wat hij als dichter miste om zich op hetgeen hij kon te laten voorstaan. Hij protesteerde niet tegen een miskenning die vooral een maatschappelijken grondslag had.
A. Defresne geeft een beschouwing over het Expressionisme in de huidige Duitsche tooneelschrijfkunst; Mr. Wiessing stelt, naar aanleiding van het optreden van Mevr. Piérat (Comédic Française) in den Amsterdamschen stadsschouwburg in de titelrol van ‘Phèdre’, deze vraag:
‘Mag men Phèdre, gelijk hier geschiedde, lukraak gemengd naturalistisch-academisch-romantisch opdienen? En zoo hiervoor tenminste geen stemmen opgaan, moet men dan wèl tevreden zijn, zoo het voluit naturalistisch, als modern salonstuk, wordt op de planken gebracht?’
en werkt dan verder uit wat hij bedoelt en waartegen hij zich verzet.
| |
De Hollandsche Revue
geeft een portret van F. Smit Kleine als frontispice. In de rubriek Vaderlandsche Kunst wordt overgenomen wat wij tien jaar geleden over 't werk van S.K. schreven, waaraan de redactie nog eenige recente bizonderheden toevoegt:
‘Het vorige jaar begon hij nog een uitgebreide studie over Huidekoper te schrijven. Ook is hij de talloos vele brieven van Nederlandsche letterkundigen in zijn bezit gaan ordenen. Voorzoover deze voor publicatie geschikt zijn, zullen ze later, uitgegeven, zooals het plan is, een zeer belangrijke bijdrage vormen voor de juiste kennis en waardeering van het literaire tijdvak waarin zij geschreven werden’.
Als boek van de Maand wordt ‘Moederlegende’, het door Henri Dekking vertaalde moderne mysterie-spel van Dr. Hellmuth Unger, behandeld (Tooneelbibl. W.B.). Schr. constateert dat Unger niets nieuws heeft gebracht, maar zelfs de hoofdgedachte van zijn spel aan Andersen ontleend heeft.
|
|