J.H. Leopold
1865-11 Mei-1925
DE beteekenis, die een naar buiten tredende persoonlijkheid in en voor deze wereld hebben kan, is tweeërlei: eene die vooral rust bij de wereld, een andere die voornamelijk ligt bij haarzelf. In het eerste geval is de beteekenis, die aan de persoon en zijn optreden gehecht wordt, haast de objectiveering van een leemte, een gebrek in anderer wezen: het is altijd de beteekenis van leiders, afgezien van hetgeen zij dan ook nog door en voor zichzelf mochten beteekenen. Zulke ‘mannen van beteekenis’ zijn dat niet krachtens hun eigen aard en wezen, maar allereerst uit de behoefte die aan hen bestond. Geniale leiders der menschheid, zij die groote godsdiensten hadden kunnen stichten, een wereld hadden kunnen hervormen, zijn nooit herkend en bleven ook voor eigen besef gewone, nuchtere burgers, omdat de omstandigheden niet degene waren, die hen tot uiting hadden kunnen brengen. Hun beteekenis is vooral een functionneele.
Anderen, en zij zijn zeldzamer, hebben hun beteekenis in zich en in zichzelf alleen. Men zou kunnen zeggen dat zij nutteloos zijn, nutteloos als het kwetteren der vogels en de geur van bloeiende linde in een drukke stad. Althans behoeft hun arbeid niet den prikkel van vraag; en de ‘wereld’ is in haar bestaansvoorwaarden onverschillig voor hun aller doen en laten, omdat zij geen fundamenteele noodwendigheid, maar een ornamenteele mogelijkheid in haar ontwikkeling beteekenen. Er is geen bepalende relatie tusschen wereld en persoonlijkheid, hun ingrijpen in elkander is zonder zin voor beider wezenlijkste gedaante. De beteekenis van deze kan niet uit de verandering van gene worden afgeleid: zij is essentieel.
Allicht heeft ‘de man van beteekenis’ van de eerste categorie ook essentieele beteekenis en bereikt de tweede ten slotte ook een functionneele. De ontbinding in factoren worde haastiglijk ongedaan gemaakt in hare samenstelling, opdat wij bij het leven blijven en ons niet in afgetrokkenheid verliezen. Maar de karakteristiek van het onderscheid blijve gehandhaafd om vast te stellen dat van hen, die in en nabij de jaren tachtig ons letterkundig leven tot nieuw leven wekten en met eigen bloei verrijkten, de beteekenis van Albert Verwey, den straks óók zestigjarige, hoofdzakelijk van de eene, die van Leopold van de andere orde is.
Althans was: temidden van zijn tijdgenooten had Leopold zeker en alleen beteekenis an und für sich. Een gróóte, maar een onherkende. Er was belangstelling, er was bewondering voor zijn gedichten. Boutens verwerkelijkte beide in de eerste uitgave van Leopold's Verzen, met een voorrede van zijn hand in het licht gezonden. Maar onder zijn tijdgenooten had Leopold geen invloed. En dat hij onder het lezende publiek van zijn tijd nauwelijks naam had, is ook niet alleen en allereerst omdat hij een moeilijk dichter was - het is ook nu nog een reden, waarom hij niet populair is, maar het heeft niet kunnen beletten dat hij naam en bekendheid verwierf ook daar, waar hij weinig of niet gelezen wordt - doch wel voornamelijk om dezelfde reden, die hem invloed deed missen: hetgeen hij te geven had, hield in zijn tijd geen betrekking tot een erkende of onbewuste behoefte, hij kon niet begrepen worden.
Leopold was naar eigen aard en wezen nimmer een leider, en indien de aanhankelijkheid van een volgende generatie zijn deel werd, dan is hij ook van dezen eer de leuze, dan de leider geworden. Zijn leider had deze generatie ten deele in Albert Verwey, hem volgde zij in de letterkundige beweging. Daarentegen was Leopold voor hen het zinnebeeld van de voltooide schoonheid. De dichter Verwey, het gedicht van Leopold, dit waren de polen, waartusschen zich hun ontwikkeling voltrok. Een eigenlijke functionneele beteekenis heeft Leopold dus ook voor dit geslacht niet gekregen. Wel werden de jonge dichters zonder onderscheid door hem geboeid, wel ‘begrepen’ ze hem, maar dit alles bleef geheven in de ideëele sfeer.
(Ik zou naast deze aan de persoonlijkheid onttrokken afleidingen de parallel kunnen stellen van het eenzelvige en afwijzende karakter van Leopold, dat het inderdaad nauwelijks mogelijk had kunnen doen schijnen, dat de beteekenis van Leopold voor leeftijdgenoot en latergeborene een andere zou zijn geweest dan zij in werkelijkheid is geworden, maar dan zou ik, wat mij de waarheid lijkt, toch verduisterd hebben door overdreven waarde toe te kennen aan het toe-