| |
Boekenschouw
Oorspronkelijke werken
M.M. Stiemens-Hopman (Schrijfster van ‘Meisje’) Vrouw. Geïllustreerd door Nelly Heyligers. - Van Holkema en Warendorf, Amsterdam, zonder jaartal. (126 blz.).
f 2.25, geb. f 2.90
‘Een vertelling voor mijn schoolvrijertje’ staat als titel boven het eerste hoofdstuk, en het geheele boek is die vertelling. Het verhaal van een vrouwenleven, van haar huwelijk af tot aan haar dertigjarig huwelijksfeest toe, geschreven aan dien vereerder van haar jeugd. De brief, die het levensverhaal begeleidde, eindigt met het verzoek: ‘Wanneer U mijn verhaal teneinde heeft gelezen, en het heeft u iets gezegd, geef het dan aan de menschen. Zoovelen zijn er die belangstellen in het leven van de volwassen vrouw en moeder’.
En zoo ligt dit boek dan vóor ons. Het is goed en vlot geschreven, maar ik kan toch niet volmondig erkennen dat het ons ‘veel te zeggen’ heeft. Het leven van deze doktersvrouw gaat wel heel glad, wel heel ‘goed’. Niet dat er geen verdriet is in haar huwelijk, maar wanneer we er over lezen dan blijft het zoo aan de oppervlakte, we leven niet mee, het is alles een aardig, een goed gedacht en geschreven ‘relaas’.
Wanneer de eerste baby er is, heeft Hedda de moeilijke taak van iedere jonge vrouw: te trachten haar man niet bij het jonge hulpelooze kindje achter te stellen.
Met bewonderenswaardige tact en opzijzetting van haar eigen wenschen, weet zij den juisten middenweg te kiezen. ‘Tracht zoo eerlijk mogelijk te wezen in de verdeeling van je liefde, geef ieder wat hem toekomt, zoo nauwgezet mogelijk’.
Vier kinderen krijgt Hedda, en zij vertelt ons van haar zorgen en vreugden met haar viertal; maar alweer: zakelijk, beschrijvend en niet aangrijpend of ontroerend. Nergens wordt die warme innige toon gevonden die ons ontroert.
Toch is het een alleraardigst en een goed boek. Het is zoo eerlijk, zoo onopgesmukt geschreven, en de opgewekte, natuurlijke blijmoedigheid van de schrijfster komt in iedere bladzijde naar voren.
Goed is het gevoel van Hedda weergegeven, wanneer haar dochtertje Gerda is gestorven:
‘Gerda's dood maakte me tien jaar ouder. Dikwijls had ik 't gevoel gehad zelf nog maar een kind te zijn, dat opgevoed moest worden, gelijk met mijn eigen kinderen; dat ik nog maar in de lagere klasse van 's levens leerschool zat. Nu was dat gevoel op eens weg; ik moest voor de jongens zóóveel zijn, het was of ze mij nog meer dan vroeger noodig hadden als houvast in hun leven. Door Gerda's heengaan was iets in hen geschokt. Wij waren zoo innig verbonden geweest: hoe kon dan toch zoo'n hecht verbond verbroken worden door den dood?’ De schrijfster vertelt ons verder van het opgroeien van haar jongens: hoe Peter ‘dienstweigeraar’ wordt en ‘heel den zwaren lijdensweg van dienstweigeraar’ aflegt, zonder dat hij een oogenblik van berouw of twijfel doormaakte’. - En in het laatste hoofdstuk is Hedda alleen met haar man achtergebleven.
‘Nog een korten tijd, dan komt de ouderdom. Wat zal hij brengen? Ziekte, zorgen, pijn? Waarom zou ik er aan denken? Ik voel mij nog sterk, ik voel mij nog jong, ik arbeid met blijdschap en moed. Duizend dingen hebben mijn belangstelling. Samen stijgen we in jaren; onze liefde is hecht en krachtig, zou ik den winter vreezen?’
‘Vrouw’ is een sterk, een krachtig boek, vol levensmoed en levensdurf. Veel jonge vrouwen zullen er van genieten.
| |
Hélène Swarth. Eenzamen (96 blz.); Hélène Swarth, Episoden (96 blz); Hélène Swarth, Dagen, (96 blz.). - Alle bij G.J. Slothouwer, Amersfoort. Zonder jaartal.
f 1.25 per bundel.
Deze drie bundeltjes bevatten alle een aantal kleine schetsen: eenvoudig geschreven fragmenten. Meestal handelen ze over vrouwenleed, zooals b.v. het bundeltje ‘Eenzamen’. Hier is er sprake van de eenzaam levende vrouw, die zoo hunkert naar liefde. In de eene novelle komt alles tot een goed eind, in de andere eindigt het met het openzetten van het gas-kraantje. Nieuwe of oorspronkelijke gedachten komen in deze oppervlakkige schetsjes nergens tot uiting, een vage melancholie, een menigte futlooze, bloedarme heldinnen en veel versmade, vergeten of verkeerd begrepen liefde - ziedaar de voornaamste bestanddeelen van deze verhaaltjes.
| |
Vertaalde werken
C.N. en A.M. Williamson. De Verdwenen Bruid. (The wedding night). Vertaling van Mej. M. Hellema. - A.W. Bruna en Zoon's Uitgeversmaatschappij, Utrecht. (295 blz.).
f 1.25 gecart.
De vroegere romans van de Williamsons, meestal in brieven, waren van een heel ander en beter genre dan de tegenwoordige. Nu zijn het de echte ‘detective romans’ geworden, die door het publiek dat van dit soort van lectuur houdt graag worden gelezen. Het fantastische verhaal van De verdwenen Bruid bevat tal van afgrijselijke avonturen, spannende verwikkelingen en valsche vermommingen. De snoodheid van de bedrijvers en bewerkstelligers der ‘verdwijning’ is er wel erg dik opgelegd. Er verdwijnt nog een tweede jonge dame, wel nog geen bruid, maar toch een aanstaande bruid, die door dezelfde duistere machten wordt vervolgd. Aan het eind komt alles wat verdwenen was terecht, en het romannetje eindigt met twee gelukkige verbintenissen.
| |
Marie Diers. Elsbeth. Roman, vertaald door Dr. J. Herderschee. - A.G. Schoonderbeek, Laren. (192 blz.).
f 2.50, geb. f 3.50
Deze laatste roman van Marie Diers vertelt het leven van Elsbeth Romburg. Zij, zeventien-jarige, woont met haar
| |
| |
veel oudere en eenigszins verbitterde zuster samen, tot zij zich vrij plotseling verlooft met haar voogd, Dr. Weser, bijna tweemaal zoo oud als zij. Josefine, de zuster, voorziet niet veel goeds van dit huwelijk; zij ziet daarin een ‘langzaam, maar zeker verstikken van elke persoonlijke aandoening in Elsbeth's jonge ziel, een geleidelijk afglijden naar een vrouwenleventje zonder wil, zonder gedachten’.
Aanvankelijk is alles in het huwelijk rozengeur en maneschijn, maar langzamerhand doorziet Elsbeth de oppervlakkige liefde van haar man. Bijdehand, elegant, en bewonderd. En goed voor haar. Maar toch ...’ Al heel gauw zit Elsbeth in de kleine kinderen, twee jongens, een meisje, en zij gaat geheel op in haar kroost. Hetgeen de echtgenoot natuurlijk niet aanstaat; zij krijgen oneenigheid, hij buldert, zij trotseert hem en - de klove verbreedt zich hoe langer hoe meer. Er komen zelfs jaren dat Elsbeth haar man haat. Haar zuster zet haar tot een scheiding aan, maar Elsbeth wil niet; zij wil bij haar kinderen blijven. Maar de haat blijft in haar ziel branden en wordt slechts gebluscht bij de geboorte van haar vijfde kind. Zij weet wat zij aan haar man heeft, zij is aangeland aan den oever die ligt aan de overzijde van liefde en haat’. - Wanneer haar oudste kind twaalf jaar is sterft plotseling haar man, en zij kan hem oprecht beweenen. Een moeilijk leven breekt nu voor haar aan, maar door haar groote wilskracht weet zij er zich doorheen te slaan. Ze gaat novellen schrijven, waar ze (o wonder) een aardig duitje mee verdient. Ze maakt kennis met een schrijver, Frits Landsberg, die haar steunt en helpt bij haar eerste schreden op het pad der kunst. Natuurlijk gaan zij van elkaar houden, en het eind van het boek vindt Elsbeth in de armen van Frits Landsberg. Wèl ziet zij op tegen de houding harer kinderen, wanneer zij het nieuws zullen hooren, er zal een tijd komen van strijd en twijfel, maar de laatste regels luiden bemoedigend. ‘Heb dit vertrouwen: het allerschoonste levenswonder is wel dat het hart groeit bij elke nieuwe gave’.
Het tweede deel van dit boek is veel minder dan het eerste, dat het huwelijksleven van twee slecht harmonieerende menschen goed en gevoelig weergeeft. In het tweede deel vinden wij niet veel meer dan de liefdesgeschiedenis, gegeven op een wijze, die wij uit veel andere Duitsche romans kennen.
| |
Elinor Glyn. Halcyone. - A.W. Bruna's Uitgevers-Maatschij. Utrecht. (Bruna's Bibliotheek). (304 blz.). f 1.25.
Wij maken met de heldin van dit verhaal kennis wanneer zij een kind van twaalf jaar is, ‘een slank kind, met zacht, muiskleurig haar en een brein dat vol is van fantastische en oud wijze denkbeelden en Grieksche philosophie. Zij woont met twee oudbakken maar zeer deftige oude tantes samen. Bij het begin van het boek ontmoet zij een ouden heer, een professor van Oxford, door Halcyone Chiron genoemd. Hij zal haar opvoeding in het vervolg leiden en haar Grieksch en Latijn leeren. Zij ontmoet bij hem een jong politicus, John Derringham, voorbestemd om een groote rol in haar leven te spelen. De twaalfjarige houdt interessante philosophische gesprekken met hem.
‘De dingen zijn, zooals wij ze maken: zij hebben geen macht in zichzelf, zij zijn onbezield evenals dit hout’, - en zij raakte de tafel even aan met haar bruin handje. ‘Wij zelf zijn het, die er leven aan geven. Dus is het onze eigen schuld als ze slecht zijn. - Ze zouden even gemakkelijk goed kunnen zijn. Is dat niet eenvoudig genoeg?’ Na jaren ontmoetten ze elkaar weer. Hij is een gevierde persoonlijkheid, aan het begin van een belangrijke politieke loopbaan, zij een ‘bevallig mooi meisje van 19 jaar, nog even ‘Olympisch’ als vroeger. Ze beminnen elkaar, ze zullen een geheim huwelijk sluiten - geheim omdat Derringham bang is voor zijn positie wanneer hij met het verarmde freuletje trouwt - maar door een noodlottig ongeluk is de bruidegom verhinderd op de afgesproken plaats te komen. Hij heeft een leelijken val gedaan en wordt ‘voor dood’ opgenomen door mevrouw Cricklander, die hem al lang als haar echtgenoot begeerde. Ze weet hem van de arme maar edele en onschuldige Halcyone af te troggelen, zij verloven zich, alhoewel John de vrouw niet uit kan staan en haar slechts om haar vele geld neemt. Gelukkig komt alles goed terecht: alle misverstanden worden uit den weg geruimd. Een erfenis en een verborgen schat komen juist op het goede oogenblik om Halcyone en John onafhankelijk te maken. Mevrouw Cricklander kiest zich een anderen echtgenoot in spe, en na veel philosophische en godsdienstige beschouwingen van een vaag en kinderlijk soort worden de gelieven hereenigd.
| |
John Hargrave. Harbottle. Een moderne pelgrimsreize naar een betere wereld. Voor Nederland bewerkt door C.F. van der Horst. - W. de Haan. Utrecht. (330 blz.).
f 2.90, geb. f 3.75
Wanneer wij de lectuur van dit boek beëindigd hebben, blijft de weemoedige, tragische en toch humoristische figuur van Harbottle ons nog heel lang bij. Harbottle is zoo echt als wij zelf zijn, of soms zijn, en hij ontmoet dezelfde menschen met dezelfde vurige stokpaardjes, die ook wij in ons leven ontmoeten. Het is bijna onmogelijk om den inhoud van dit belangwekkend boek weer te geven. Harbottle, drie en veertig jaar, is een buitengewoon alledaagsche man, uitgever van een courant. Hij wordt in 1918 naar Egypte gezonden en aangesteld als postbode van het kamp. Even voor zijn vertrek krijgt hij het bericht dat zijn jongste zoon gesneuveld is. Wanneer hij in Egypte rondtobt wordt zijn oudste zoon levensgevaarlijk gewond en sterft ook. De oorlog is juist geëindigd; hij gaat terug naar zijn huis en vindt het verlaten; zijn vrouw is met een anderen man weg. En Harbottle zit daar in zijn verlaten, stille huis en denkt en begrijpt niet hoe alles gegaan is en gaan moet. In een totaal overspannen toestand besluit hij eindelijk wég te gaan.
‘En toen hij daar eentonig langs den weg strompelde, in het duister van den nacht en zonder doel, toen volgden tallooze gedachten elkander op in zijn hoofd en de eene bracht vanzelf de andere met zich mede. ... Vrouwen. Liefde. Trouwen. Kinderen. Dood. En altijd weer opnieuw. In ieder geslacht weer dezelfde opeenvolging. Ik weet het niet. Er is niets dat ik weet. Hun schuld is het niet. Oorlog. Het kwam opeens. Zij trokken uit. Ook de jonge Duitschers trokken uit. Misschien zijn zij de moordenaars geweest. Het is gebeurd en men kan het aan niemand verwijten. Aan niemand. Al die haat is niets anders dan een dwaze, kinderachtige opwinding over een gebroken stuk speelgoed. Al mijn speelgoed ligt daar nu in stukken. Mijn huisje en mijn levend speelgoed dat ik zoo lief had ... Dat is mij gebeurd en dat is duizenden anderen menschen in de wereld gebeurd. Duizenden als ik, geheel en al als ik. Maar toch kan ik het gevoel niet van mij afzetten, dat Harbottle het allerzwaarst getroffen is ...’
Zoo peinzend trekt Harbottle onvermoeid voort, een kleine nietige figuur, met zijn zwaren ransel op zijn rug en zijn geestelijken last drukkend op zijn ziel. Hij ontmoet allerlei typen van zoekers op zijn weg. Alle uitstekend geteekend, humoristisch en raak; maar de arme Harbottle vindt nergens een houvast, noch bij Theodore Wilson Hatt, die boeken schrijft welke ‘een wegwijzer zijn naar den Hemel’, noch bij Upjohn, den jongen biologist, die in alles de werkzaamheid ziet van chemische bestanddeelen.
En niet bij zooveel andere, met evenveel verschillende levenshoudingen. Hoe kostelijk zijn ze alle weergegeven: de oude Tatlouw met zijn diepgaande studie van de folklore en de natuurvolken, en absoluut blind voor wat in zijn eigen tijd gebeurt, de Rumplemeijers met hun Nu-Era
| |
| |
club, Struttleworth, de vrijmetselaar, die Harbotlle op den weg van het mysticisme tracht te brengen.
‘Harbottle weerde zich als een waterkever midden in den oceaan, en hij zocht zijn weg door de zee van tooverkunst en mysticisme. Altijd hopende tegen hope, dat er iets in mocht liggen’.
Het is onmogelijk de ontmoetingen van dezen Zebedeus alle te noemen. Maar geen oogenblik houden de gedachten van den schrijver op ons te boeien en tot nadenken te brengen. Harbottle vindt ten slotte eenig houvast. Hij ontmoet Cynthia Peploe, een jonge vrouw, ‘over wier geheele wezen de waardigheid lag uitgespreid van een met rustigen moed gedragen smart, en wier aangezicht nu en dan verhelderd werd door een glans van hartstochtelijke geestdrift, ontstoken door het gemeenschappelijk visioen van een grootsche poging tot een ontvluchting uit de stad der verwoesting’ ...
En samen maken zij plannen, zij spreken over de nieuwe vaderlandsliefde en over den werelddienst en den Nieuwen Plicht. En zoo bouwen zij samen een nieuwe wereldbeschouwing op, Harbottle nog twijfelend, Cynthia moedig en vast overtuigd van de nieuwe toekomst.
Ze moeten scheiden; Harbottle's vrouw is teruggekomen en hij wil haar niet alleen laten. Het boek eindigt met Harbottle's dood; wanneer hij sterft weet hij dat hij den goeden weg gekozen heeft, en dat het jonge geslacht wordt opgeleid voor den werelddienst.
Een interessant boek, niet alleen om de menschelijke, fijngevoelde gedachten, maar ook om de sobere wijze waarop het is geschreven. Harbottle leeft voor ons: een tragisch-komische figuur, die ons allen zéér ná staat.
| |
H. G Wells. De Droom. Vertaald door A. Moresco. - Allert de Lange, Amsterdam. Zonder jaartal.
f 2.90, geb. f 3.90
Wells geeft ons in dezen roman den droom van een jongen man. Deze jonge man leeft ongeveer twee duizend jaren later dan nu en het boek begint met een aanlokkelijke beschrijving van het bestaan van deze toekomst-menschen, hun studie, hun onderlinge verhoudingen en hun levens-opvattingen. De jonge man, Sarnac, is zeer geboeid door muziek van Chopin, een musicus die twee duizend jaar geleden leefde, en door een opgraving van een spoorwegtunnel en een klein oud stadje, waar verscheiden goed geconserveerde lijken werden gevonden en allerlei huisraad uit dien ouden tijd. Het gezelschap waar Sarnac deel van uit maakt praat lang en geanimeerd over het verleden en verdiept zich in den gemoedstoestand van hen die in dien tijd leefden.
Door al deze gedachten beïnvloed heeft Sarnac een droom die hem tweeduizend jaar terug voert, en hem het geheele leven van Henry Mortimer Smith doet doorleven. ‘Nu kan ik al je vragen beantwoorden Zonnestraal. Ik heb een heel menschenleven lang in den ouden tijd geleefd. Ik weet’ ...
Sarnac vertelt dan zijn droom, eigenlijk zijn vorig leven, en dat is feitelijk de inhoud van het verhaal. Het is een beschrijving van een gewoon menschenleven uit onzen tijd, alleen gezien door de oogen van één, die na ons komt en die tal van gebruiken en toestanden onbegrijpelijk vindt. Over de ‘liefde’ zegt Sarnac: ‘- De godsdienst was een grimas en een dreiging voor haar (Fanny, Harry's zuster) geweest; de eenige groote werkelijkheid, die zich in haar gedachten had genesteld, was de Liefde. De romans die zij las, spraken alle van liefde op verdekte, raadselachtige manier, en in haar verbeelding zoowel als in haar lichaam was iets dat zich ongeduldig op deze toespelingen wierp. Liefde fluisterde tot haar in het licht en de schoonheid van de dingen om haar heen: in het maanlicht, in de koeltjes der Lente. Fanny wist heel goed dat zij mooi was. Maar de redelijkheid van onze toenmalige wereld was een redelijkheid van afschuwelijke onderdrukking. De liefde was een ongenade, een lonkend bedrog, een vuile scherts. Zij mocht er niet over spreken, er geen aandacht aan schenken totdat de een of andere goede man verscheen en haar niet zoozeer over liefde als wel over een huwelijk sprak. Dan zou hij haar trouwen en met zijn buit naar huis jagen, om daar grof en bruut de windselen van haar lieflijkheid af te scheuren, brandend van ziekelijken lust’.
Al kunnen wij natuurlijk niet altijd op de manier van Wells onzen tegenwoordigen tijd zien, is het toch interessant om de goed geschreven levensgeschiedenis van Henry Mortimer Smith te volgen. We zien hem in zijn vreugdelooze jeugd. Wij volgen zijn ontwikkeling en hooren zijn beschrijving van zijn huwelijk, zijn scheiding, zijn tweede huwelijk met de vrouw die hij niet lief heeft. Voor zijn eerste vrouw, van wie hij alléén gehouden heeft, wordt hij doodgeschoten, door haar jaloerschen tweeden man. Wat ons het meeste treft in het leven van Smith is de somberheid, de melancholie en troosteloosheid van dezen tijd, die door Wells wel heel sterk worden gevoeld. In de conclusie die de toehoorders nà het verhaal uit het leven van dien tijd maken zegt Sarnac (Smith) dan ook: ‘In heel mijn wereld waren geen gelukkige levens’.
‘En uit deze duisternis’, zei Flonkersteen - ‘is ons ras binnen twintig korte eeuwen gekomen in het licht en de verdraagzaamheid, de zoete vrijheid en de barmhartigheid van ons leven van dezen tijd’. -
Ook wij zuilen de hoop dus maar niet opgeven.
| |
Hermann Löns. Heidevolk. Vertaald door J.I. Hof (red. Natuurleven). Illustraties van Johan Briedé. - A.G. Schoonderbeek. Laren. Zonder jaartal (197 blz.).
f 1.90, geb. f 2.90
Hermann Löns is al een bekende voor ons door zijn Mummelman, dat alleraardigste konijnenboek. Ook deze bundel natuur-verhalen geeft den liefhebber van dit soort van boeken te genieten. Deze verhalen van dieren en bloemen, vogels en boomen verschillen in veel opzichten met die van de Engelsche en Amerikaansche auteurs van dergelijke boeken, zooals b.v. Thompson Seton en William Long. Bij deze laatsten is de liefde voor het dier zelf en de kennis der natuur overweldigend en aangrijpend, en deze liefde deelt zich ook aan den meest argeloozen lezer mee. Bij Hermann Löns zijn de natuurverhalen gewoonlijk doorweven met allerlei oude sagen en mythen; bijgeloof en kinderlijke fantasie spelen er een groote rol, en het dier dient meer als stoffeering en aanleiding tot de oude volksverhalen. Zoo geeft bijv. de vleermuis de geschiedenis ‘Duivelswerk’ aan Hermann Löns in de pen en is ‘Heidebrand’ een fantastisch sprookje van Detta Groenhagen, de heibrandheks, die ‘blies en blies al maar door. En hoemeer zij blies, hoe meer het knetterde in haar hand, en vervolgens piepte het, en een rood ding, iets gelijkend op een kuiken, sprong haar in den schoot. Daarvoor strooide zij vervolgens Bilzenkruidzaad en korrels van den Doornappel, en het groeide en groeide en kreeg zwarte en gouden en gele en roode vederen en een langen kam; wanneer het met de vleugels sloeg stegen er blauwe rookwolken op en waar het krabde werd de heide zwart ... Het is een aardige bundel sprookjesachtige verhalen en overleveringen, die meestal van het gewone leven heel ver verwijderd zijn.
| |
A.S.M. Hutchinson. Tot inzicht gekomen? Vertaling van Chr. Moresco-Brants. - Van Holkema en Warendorf. (320 blz.). Zonder jaartal.
f 2.90, geb. f 3.75.
Bij het lezen van dezen roman van Hutchinson komt ons onwillekeurig ‘Harbottle’ van John Hargrave weer in de gedachten. Ook hier is de hoofdpersoon een zoeker, die
| |
| |
onbevredigd en onvoldaan is door zijn tegenwoordig leven. Ook hij gaat zwerven en tracht door in aanraking te komen met allerlei soort menschen het geluk en vooral de rust te vinden. Tot zoover gaat de overeenkomst. Het verschil is echter dat Wriford, de held van dezen roman, niet, zooals Harbottle, door het algemeen menschelijke leed wordt getroffen, maar alleen van streek raakt door een toevalligen samenloop van omstandigheden, door overwérken, door onbegrepen te blijven enz. Zijn lotgevallen blijven ons dan ook niet bij, als die van Harbottle, die een geheele menschheid vertegenwoordigt.
De schrijver Wriford is reeds aan het begin van het boek op den rand van een zenuwziekte, die hij, door zich bovenmenschelijk te beheerschen, nog weet te verbergen, hoewel hij zeer lijdt. De obsessies, die hem bevangen, worden steeds grooter; hij doet een poging tot zelfmoord door in 't water te springen, en wanneer hij daaruit wordt gered, achtervolgt hem de hallucinatie, dat hij door zich zelf wordt vervolgd. Hij tracht dit fantoom te ontvluchten door steeds verder te loopen, altijd maar verder, tot hij een landlooper ontmoet: Puddlebox, die hem met levenswijsheid sterkt en staalt en zelfs ten laatste voor Wriford in den dood gaat: hij laat zich van de klip, waar zij beiden bescherming tegen de wassende zee zochten en waar slechts plaats was voor één, in het water vallen en verdrinkt.
Wriford maakt een langdurige ziekte door en geneest, nog zwaarmoediger en somberder dan ooit. Hij dwaalt opnieuw verder, ellendig en vermoeid en zonder middel van bestaan (hoewel de honderdtallen ponden in Londen op hem liggen te wachten). Ten laatste vindt hij rust en vrede bij een braaf arbeidersgezin in Ipswich, de familie Bickers, waar vooral een uiterst lieftallige en onschuldige dochter hem boeit. Hij heeft daar werk gevonden als onderwijzer aan een kostschool. De vroolijke Essie steelt Wriford's hart, hij zou met haar willen trouwen, maar durft zich niet te binden; hij is verliefd op haar, maar heeft haar niet lief. Toch begeert hij haar en wil met haar naar Londen gaan. Essie wil niet ‘in zonde’ leven, en een afgrijselijk ongeluk komt de ontknooping te hulp. Essie stort op hun laatste wandeling van een rots, wordt voor dood opgenomen en zal haar leven lang ongelukkig blijven. Wriford komt hierdoor tot inzicht.
‘Zelfopoffering is geluk. De oude Puddlebox heeft het mij gewezen. Mijn Essie heeft het mij getoond. Te geven - tijd, geld, het eigen leven, en medelijden met zich zelf hebben, omdat men het geeft, is zelfzucht, erger dan de zelfzucht die klaar en open voor ieder ligt. Deze zelfzucht heeft mijn leven vergald, daardoor heb ik schipbreuk geleden. Slechts te zien met eigen oogen - dat is wat voert van de eene ellende tot de andere. Maar met eens anders oogen te zien, te oordeelen naar het standpunt dat zij innemen, het leven te toetsen naar het inzicht dat zij, die anderen, ervan hebben, daar ligt het geheim van het geluk, dat is het ding, dat ik gemist heb’ ...
Na een proefjaar in Londen zoekt Wriford Essie weer op en worden ze voor goed hereenigd.
N.v.K. - B.
|
|