| |
Maandkroniek
F. Smit Kleine.
Den 11 en April werd de nestor onzer nederlandsche letterkundigen F. Smit Kleine tachtig jaar! De kern der Gulden Winckellezers, die uit de eerste jaren, zullen zich zijn persoonlijkheid nog goed herinneren, want hoe men over hem denken of schrijven mocht (en er is niet altijd vriendelijk over hem geschreven), hij was steeds een
F. Smit Kleine
figuur die indruk achterliet. Die figuur is hij tot heden gebleven, al vernauwde zich met de jaren de kring van hen met wie hij in een geestelijk verkeer stond. Smit Kleine was zijn leven lang het type van den waren homme de lettres. De literatuur is voor hem nooit een vak geweest, eerder vertegenwoordigt ze voor hem een levenshouding; de liefde voor de ‘schryfconst’ zit hem in 't bloed en hij heeft altijd begrepen dat de begenadiging: man der letteren te mogen zijn, aan den geest en zijn ontwikkeling groote verplichtingen oplegt. Ruimheid van ziel, humaniteit waren de idealen die hij nastreefde; hij noemt zich gaarne ‘sociaal-aristocraat’ omdat hij beseft, dat liefde voor de gemeenschap alleen dan ware en vruchtbare liefde kan zijn als zij samen gaat met een hoogheid van karakter, die zich midden in het alledaagsche marktgewoel (en -geschreeuw) zoo kwalijk laat handhaven. Hij heeft nooit meegedaan aan modetjes van den dag; hij kon er wat spottend op neerzien, en soms zijn pen indoopen om, en dit geenszins zonder humor, te hekelen wat hem dwaas scheen in het menschelijk bedrijf. Bitter was hij, bij mijn weten nimmer, zelfs dan niet als hij zich miskend voelde. Zelf een eclecticus, met sceptischen inslag, voelde hij zich aangetrokken tot geesten als Gunning Sr. en Esser (Soera Rana), hoezeer in wereldbeschouwing van hem verschillend, omdat hij in hen diezelfde, door de letteren geadelde innerlijke beschaving ontmoette, die hem van nature aantrok. Meer dan een kunstenaar in den gewonen zin was hij een levenskunstenaar, die zijn leven met vriendschappen wist te omringen. Daarvan getuigden den 11 en April de vele bezoekers die hem aan zijn levensavond te Doorn de hand zijn komen drukken. Feestelijk kon deze verjaardag niet zijn; zij, die lange jaren aan des schrijvers zijde stond, de sprankelende, lieve vrouw, die hem met de qualiteiten van haar geest en gemoed zoo uitnemend aanvulde, is hem voor kort ontvallen.
Tien jaar geleden gaf schrijver dezer regelen in dit tijdschrift een overzicht van 't voornaamste wat door Smit Kleine aan onze letterkunde geschonken werd; dit blijve dus thans achterwege. Dat de ‘Hopjes’ (door Piet Vluchtig), schilderend een oud, nu haast al legendarisch lijkend Den Haag, thans allicht met méer genoegen nog eens ter hand zullen worden genomen dan, zeggen wij, een twintig jaar geleden, toen wij leefden onder de fascineerende kunstprincipes van '80, - zie, ik voor mij acht die mogelijkheid volstrekt niet zoo gering!
E.
| |
Onderschatting van ons publiek.
Top Naeff klaagt in de Groene over de slechte voorstellingen door Fransche troepen hier te lande gegeven. Aanleiding was een opvoering van ‘Phèdre’, onder leiding van Lugné Poë, met de prachtige actrice, Mevrouw Piérat, in den titelrol. Deze klacht is zóó gerechtvaardigd, dat men goed doet er zooveel mogelijk aandacht aan te besteden. Wij krijgen hier altijd vertooningen, inderhaast, met het oog op de export, in elkaar gestoken. Een beroemdheid in de hoofdrol, met, naast deze, een paar gelegenheidkunstenaars. Er is een gebrek aan eerbied voor het Nederlandsche publiek, dat voortdurend onderschat wordt en op één lijn gesteld met het Fransche publiek uit de provincie, hetgeen natuurlijk onzinnig en belachelijk is. De oorzaak van deze kapitale misvatting ligt in de eerste plaats bij de Fransche organisatoren, die, met hun spreekwoordelijk geworden nationale fout: het gebrek aan aardrijkskundige kennis, in de meening verkeeren, dat wij tot de een of andere halfbeschaafde visschers- en jagersstam behooren. Voor het overige is de fout bij het Nederlandsche publiek, dat zich iederen keer weer opnieuw te grazen laat nemen! Toen ‘Aimer’ van Géraldy in de Amsterdamsche Stadsschouwburg gegeven werd door een Fransche gelegenheidstroep, was de zaal, bij verhoogde entréeprijzen, geheel uitverkocht, terwijl dezelfde ‘kunstlievende’ Amsterdammers met geen stok te bewegen waren om een, in ieder opzicht betere Nederlandsche vertooning, met mevrouw Lobo in de hoofdrol, te gaan kijken. Het bête snobisme van ons volk in zijn z.g. ontwikkelde klassen accepteert liever buitenlandsche knoeierijen dan goede vaderlandsche kunst. Dit is al duizendmaal gezegd; en toch zal het nog duizendmaal gezegd worden, zoodra een oprecht gemoed in opstand komt en de behoefte voelt om zich te désolidariseeren met al die tooneelvrienden die tooneelvijanden zijn.
Dezelfde onderschatting van het publiek vindt men ook soms bij sprekers uit Frankrijk. Ik herinner mij een conférence van Lucie Delarue-Mardrus zóó pijnlijk van ordinairheid en leegheid, dat ik mij schaamde voor de buren over mijn aanwezigheid ter plaatse. De heer Rageot heeft ons ook al eens op een tournéetje, dat er wezen mocht, vergast. De schuld ligt in zulke gevallen voor een groot deel aan hen, die zulke sinistere vertooningen in elkaar zetten. En de besturen der Alliance française gaan niet geheel vrijuit. Het is te betreuren, dat een man als Lalou hier een onaangename ervaring heeft moeten opdoen. Door Duhamel gewaarschuwd, dat het Nederlandsche publiek ontwikkeld genoeg was om een intellectueel betoog, ook waar het wat hoog ging, geheel te volgen, bracht Lalou hier een aantal lezingen, welke zonder uitzondering op een zeer acceptabel peil stonden. Hoe groot was zijn verbazing toen, na afloop van den cursus, een heer werd aangewezen om hem te bedanken, die ronduit verklaarde, dat het hem boven zijn petje gegaan was! Men vraagt zich af hoe 't dezen heer te moede zou zijn geweest, wanneer Lalou nu eens werkelijk de lijnen van zijn betoog tot in de uiterste consequenties vervolgd had. Met zulke ervaringen beneemt men Franschen conférenciers den lust om de zaak een beetje ernstig op te vatten. -
| |
Gezelle-Studiën.
Caesar Gezelle heeft in den boedel van Guido Gezelle tal van aandoenlijke en voor de studie van Gezelle interessante vondsten gedaan. In ‘De Nieuwe Eeuw’ (no. 395) deelt hij daarvan het een en ander mede. Hij handelt over G.G. als leeraar, aan de hand van oude opstellen van zijn leerlingen, door den dichter veelal met aanteekeningen, in dicht en ondicht, voorzien. Tal van lieve regels en curieuze aanloopjes heeft de snuffelaar op de witte achterkantjes van het huiswerk ontdekt. Ziehier een aardig stukje uit zijn onthullingen:
‘Het bekende flieflodderke ligt daar óók onder die oude papieren en 't ligt er als volgt:
Kom e keer hier flieflodderkijn!
'k hebbe 'k hebbe u zoo lief!
Maer 't wipte en 't wipte voort voort
en 't liet mij en 't liet mij daer zijn;
't was wel van dat lief flieflodderkijn
| |
| |
want ware 't mij eens aengeraekt
ik had van 't lief flieflodderkijn
'k en wete niet wat gemaekt!
geen hand van een mensche 'n mag het ooit
genaken het mooie (nette) kleed,
en dit begin van een stuk dat denken doet aan de Mandelbeke:
Het dag worden te Rousselaere
dronken van het waterwiel
komt gewenteld traeg en treurig ...
Gustaf Saffenreuter was een van Guido's dierbaarste leerlingen; hij was een Duitscher, en maakte menig duitsch opstel of gedicht, aan zijnen meester opgedragen; o.a. An der Mosel stillem Strande - Am Allerseelentage - der Sommer - der Winter, en, alvorens naar Duitschland terug te keeren, maakt hij een stuk: Abschied. Staat het volgende nu met dit afscheid in verband? althans bevindt het zich op hetzelfde blad, in Guido's handschrift, en 't is afgewerkt:
Die mijn hert bemint, o konde ik!
menige vreugde, Heere, vonde ik!
U mijn hert, mijn toeverlaet,
wist ik waer hij henengaet!
ver van mij dat ben ik zeker
is de liefde en troostinspreker:
want mijn herte zwemt o wee -
is den zoeten God van mij
noch hij is zijn kind nabij;
is hij in de bloeme? neen hij,
in goud, rijkdom of gesteen hij?
Als hij in mijn hert niet is
neen hij, neen hij neen gewis!’
| |
Teirlinck over de nieuwe dramatiek.
Teirlinck is te Leiden komen vertellen hoe hij zich het Leidsch lustrum-spel, waarvoor hij de opdracht aanvaard heeft, denkt. En van die gelegenheid heeft hij gebruik gemaakt om eenige algemeene denkbeelden over de dramatische kunst ten beste te geven. Te oordeelen naar de uitvoerige dagbladverslagen heeft hij veel merkwaardige en nuttige dingen beweerd, al lijken sommige van zijn uitspraken wel wat al te apodictisch. Het is echter goed, dat Teirlinck met zijn gezag eenvoudige grondwaarheden, te zeer verwaarloosd, weer eens nadrukkelijk heeft uitgesproken. Zoo:
‘Willem Kloos heeft gezegd, dat de kunst moet zijn de allerindividueelste expressie van het allerindividueelste gevoel. Het gevolg daarvan was, dat de een den ander niet begreep. De stof te ver ontleed, ontsnapt ons. Hiertegen valt niet te protesteeren, dat is een vaststaand feit. De dramatische kunst is de negatie van het individu. Er is geen theater mogelijk, waar ieder op hetzelfde oogenblik ontvankelijk is voor de individueelste expressie van het individueelste gevoel. Er moet een zelfde geloof, en géén twijfel bestaan. Iedereen doen lachen of iedereen doen weenen in de zaal, is slechts dramatiek. De vroegere mysteriespelen en de kerkdiensten leefden bij allen van binnen, wekten in-klank en waren uiting van een gevoel en een geloof. Een clown in het circus is een zuiver dramatische verschijning. Hij is voortdurend materieel ter beschikking van het publiek. Hij tracht daarmee altijd in contact te blijven. Hij speelt elken dag hetzelfde, maar toch telkens weer anders. Ook Charley Chaplin, in wiens spel geen fouten of gaten zijn, is dramatisch. Hij speelt voor zooveel duizenden. Geen taal, geen ras, geen klimaat staan hem in den weg. Dàt is echte dramatische kunst’.
En verder:
‘De groote vergissing is, dat men denkt dat dramatiek tot de litteratuur behoort. De litteratuur is echter een ondergeschikt bestanddeel. Een tooneelstuk, dat men alleen lezen kan, is onvolmaakt; 't moet gespeeld kunnen worden. Buiten het spel om is niet de mogelijkheid om tot een dramatisch geheel te komen. Buiten tijd en ruimte is er niets. De muziek deelt den tijd, evenals de architect de ruimte. Tijd en ruimtebepaling zijn belangrijke punten in een openluchtspel. Als geestelijke inhoud moet het spel bevatten iets, waarvoor ieder ontvankelijk is’. -
| |
Roland Holst over Compositie.
Te Amsterdam heeft prof. Roland Holst een belangrijke rede gehouden over de elementen der compositie, deze beschouwd als het bindende in muziek en poëzie zoowel als in de beeldende kunsten. Wij citeeren met genoegen een klein fragment uit het verkort verslag om een indruk te geven van de beteekenis van het betoog:
‘Om te beginnen herinnerde hij aan de proef welke op school bij de natuurkundeles genomen werd met een kom water, waarin kurken dreven met magneten doorboord. Hield men hierbij een zwaardere magneet, dan zag men de kurkjes zich schikken naar geometrische figuren. Hiermee was bewezen dat de electronen zich naar groepen schikten en aldus atomen vormen. Er blijkt tevens uit, dat maat en getal een deel zijn van de natuur. Worden ze aan het kunstwerk onttrokken, dan houdt dit op als zoodanig te bestaan.
Maat en getal geven het vers een hoogere beteekenis. Weinig indruk zouden bv. de versregels van Vondel: Waar werd oprechter trouw dan tusschen man en vrouw ter wereld ooit gevonden, in een krant maken.
In de beeldende kunst zijn twee factoren van belang, nl. de macht van de onderbreking en die van de herhaling. De aesthetische uitdrukking in de kunst beweegt zich tusschen de gebondenheid en de vrijheid. Rhythme is slechts getal en maat, het is de zuiver intellectueele zijde van de kunst, tegenover melodie, den zinnelijken kant. Rhythme komt van binnen uit, wil overtuigen en is in de beeldende kunst de taal van den wil. Melodie komt van buiten af en is de taal van het verlangen. In de muziek gaat de verhouding tusschen woord en klank parallel. De melodie heeft altijd de tendentie het rhythme aan te tasten, dat altijd symbolisch werkt, tot geloof opwekt en constructief is.
In de kunst zien we steeds het conflict tusschen het zoeken naar gebondenheid en het verlangen naar vrijheid. Een tweestrijd welken wij zelf in ons hebben’. -
| |
Het Nederlandsch in Frankrijk.
Ons past belangstelling voor alle manifestatiën van Nederlandsch leven in het land van Michiel de Swaen. Onder het eerevoorzitterschap van kanunnik C. Looten van het Comité flamand de France en het voorzitterschap van pastoor J.M. Gantois, secretaris van den studiekring Michiel De Swaen aan de Vrije faculteit der letteren te Rijsel is, naar een dagblad-correspondent te Brussel meldt, dezer dagen een Bond van Vlaamsche Vereenigingen in Frankrijk (Union des Cercles flamands de France), opgericht met het doel ‘de studie te bevorderen van al de vraagstukken die voor Fransch-Vlaanderen van belang zijn, in de eerste plaats de Vlaamsche taal, zoo dierbaar aan het hart van het volk, dat de Vlamingen haar den driewerf heiligen naam van “moedertaal” geven’.
Mgr. Quilliet, bisschop van Rijsel, heeft reeds de noodige toestemming verleend tot het uitgeven van een nieuwe editie van den Kleinen Catechismus voor Fransche Vlamingen, terwijl door de zorgen van het door pastoor G. Flauw, leeraar aan het Groot Seminarium, te Rijsel, waargenomen secretariaat, een Vlaamsche spraakleer, een bloemlezing uit Fransch-Vlaamsche prozaschrijvers en dichters, alsook een geschiedenis van Fransch-Vlaanderen spoedig zullen volgen. Inmiddels wordt eveneens gewerkt aan het samenstellen van een Vlaamsche Bibliotheek van Vrankrijk, terwijl vermoedelijk, naast de reeds bestaande Populaire Vlaemsche Stemme voor Vrankrijk, een tweede tijdschrift weldra het licht zal zien. -
| |
| |
| |
Borel contra Top Naeff.
In het Vaderland van 22 Maart gaat de heer Borel op een geheel ongepaste en niet zeer verstandige wijze tegen Mevrouw Van Rhijn-Naeff te keer. En wel naar aanleiding van haar kritieken op Heyermans' ‘Uitkomst’. In 1907 heeft namelijk Top Naeff zich wat minder enthousiast over dit stuk uitgelaten, dan in 1925. De heer Borel zet deze twee oordeelen naast elkaar, om te doen uitkomen, dat hìj zoo'n voortreffelijk criticus is, bij wien vergissingen niet voorkomen! Ik vind het absoluut geen verdienste voor een criticus om niets dan definitieve, onverwrikbare en onveranderlijke uitspraken te doen. Wanneer een criticus denkt en lééft en steeds verder gevormd wordt door den tijd, dan zal hij niet ééns, maar herhaaldelijk van oordeel veranderen. Het klinkt misschien een beetje paradoxaal, maar men zou bijna zeggen, dat een criticus zuiverder en betrouwbaarder is, naarmate hij vaker van oordeel wisselt. Wat zou Top Naeff voor een zielige sufkous zijn, indien zij in bijna twintig jaren innerlijk onveranderd gebleven ware! En men vraagt zich af wàt de heer Borel van een criticus verlangt? Alleen moest hij weten dat eeuwig-geldende orakeltaal niet door een menschenmond gesproken wordt; en dat het dus niet aangaat om aan een artiste als Top Naeff te verwijten, dat zij leeft en groeit en, als het moet, zich, op zijn tijd, eens menschelijk vergist.
Ik laat hier het geval, waar Borel het over heeft, geheel buiten beschouwing. Het lijkt mij toe, dat Top Naeff's jeugd-oordeel vrijer en frisscher was, dan wat zij later over het stuk in quaestie schreef. Maar dat doet niet ter zake. Deze notitie dient alleen om het mummie-ideaal van den heer Borel te verwerpen. Het is het recht, neen: de plicht van iederen criticus om zijn inventaris en zijn oordeel zoo dikwijls mogelijk te herzien en uit te breiden.
| |
Prezzolini in Nederland.
Het bezoek van Giuseppe Prezzolini aan Nederland is een zeer belangrijke gebeurtenis geweest. Prezzolini is een der edelste geesten van het nieuwe Italië, een voortreffelijk essayist, een onafhankelijk criticus en een leider in den vollen zin des woords. Het groote werk door hem tot stand gebracht met zijn ‘La Voce’ (tijdschrift en uitgeverszaak), kan men nu eerst langzamerhand in zijn omvang en beteekenis leeren zien en begrijpen. Door de steeds merkbaar toenemende belangstelling voor alles wat het jonge Italië betreft en de sterke uitbreiding van het aantal der Italiaansch-lezenden hier te lande, was het mogelijk geworden om hier een vooraanstaande figuur als Prezzolini te krijgen. ‘De Telegraaf’ heeft een onderhoud met den gast van de vereeniging ‘Dante Alighieri’ gehad, waar het navolgende aan ontleend zij:
‘Een punt, dat den literator en aestheticus in den heer Prezzolini ten nauwste aan het hart ligt, is de vraag, of het fascisme, gelijk het Russisch bolsjewisme van zichzelf beweert, gepaard gaat met de opkomst eener nieuwe cultuur, eener nieuwe kunst.
Hoe ware dat mogelijk?’ zei de heer Prezzolini. ‘Kunst is een kwestie van groote persoonlijkheid; zij stoort zich niet aan politieke eenheid, nationale grootheid, sociaal-politieke omkeering. Het fascisme schept geen artistieke individualiteiten, zoomin als het bolsjewisme. Zoover ik trouwens van de “nieuwe” Russische kunst kennis heb genomen bestaat ze voor een groot deel uit overdreven uitbuiting van reeds oude kunstdoctrines: kubisme en futurisme. Van een nieuwen bloei der bestaande kunst is in Italië sinds de opkomst van het fascisme evenmin sprake. Aan staats- of partijkunst wordt, Goddank, niet gedaan! Onder de beeldhouwers, om maar één groep te noemen, die de vormenzuiverheid der Romeinsche oudheid betrachten, vindt ge fascisten - en aan den anderen kant is de geheele futuristische beweging, met Marinetti aan het hoofd, uitgesproken fascistisch. Maar evengoed zijn er niet-fascistische klassicisten, evenals niet-fascistische ultramodernen’.
| |
Prezzolini over het onderwijs.
In hetzelfde belangwekkende interview wees de heer Prezzolini nog op de voortreffelijke herziening van het onderwijsstelsel, dat totdusver berustte op de totaal verouderde wet van 1870 en waarvan de reconstructie is geleid door den philosoof Gentile, een der meesters van het nieuwe geslacht, met de hulp van vele niet-fascistische experts. Gentile heeft de idealistische paedagogie hersteld als reactie op de positivistische, materialistische. Het nieuwe onderwijsstelsel berust op de volgende vier begrippen:
1. Het recht tot het vrij oprichten van scholen, die natuurlijk, wat technische en hygiënische eischen betreft, onder controle staan van den staat;
2. Examens, door staatscommissies af te nemen, voor alle graden en alle soorten van onderwijsinrichtingen;
3. Herstel van het godsdienstonderwijs op de lagere school;
4. Verplichtstelling van het Latijn, als basis der Italiaansche cultuur, op alle middelbare en alle kweekscholen, onverschillig welke de studierichting der leerlingen zij.
De lagere school heeft zooveel doenlijk het karakter gekregen van 'n ‘anti-intellectualistische’ school: natuurlijk worden vakken als rekenen e.d. niet vergeten, maar buitengewone aandacht wordt gewijd aan het onderwijs in muziek en vrij-teekenen, alsmede aan de aesthetische verklaring der klassieken. -
| |
Over Tin
De Tintentoonstelling in het Haagsche Gemeente-museum, hoe interessant ook, zou niet hier ter plaatse vermeld behoeven te worden, indien niet kort voor de opening, en misschien juist in verband daarmede, een alleraardigst boekje over tin verschenen ware. Dit is zóó levendig en geestig geschreven, dat de lectuur zelfs voor hen, die zich nooit in het bijzonder voor het metaal warm gemaakt hebben, een opwekkende lectuur is. Het heet eenvoudigweg: ‘Oud Tin’ en het is vervaardigd door den heer A.J.G. Verster, een tinmaniak te 's Gravenhage, algemeen gewaardeerd om zijn conscientie en goeden smaak. (Ed. Boosten & Stols, Maastricht). Hier blijkt deze eenvoudige, wel eens vergeten waarheid, dat een goed boek, over welk onderwerp het ook handelen moge, alléén ontstaat, als de schrijver schrijft over dingen die hij werkelijk kent en werkelijk liefheeft. De vervelende òf hoogdravende werkjes, welke wij telkenmale onder de oogen krijgen, zijn ontstaan uit snobisme, en de intellectueele affectatie, die van iederen dommeknecht een penvoerder maakt. Het boek van Verster is geschreven in een kinderlijke, blijmakende opgetogenheid, en het heeft dus het accent van een trouwhartige genegenheid en overgave. Het is een getuigenis en geen schijngeleerde archivarissenpreek; het is een liefdesverklaring en geen register van den burgerlijken stand.
Ondertusschen maakt deze jonge koopman, die zich geen seconde het air van een kunsttheoreticus geeft, tal van opmerkingen, terloops en zonder te insisteeren, waaruit blijkt, dat hij een diep en zuiver inzicht heeft in tal van kunstnijverheidsproblemen; en dat hij tot de schoonheid in een zeer innige en redelijke verhouding staat.
Over de prachtige tentoonstelling te 's Gravenhage vinden wij in ‘Het Vaderland’ van 14 Maart een goede beschrijving. En de letter V., die daaronder staat, alsmede de opgewekte toon doen vermoeden, dat ook hiervan de heer Verster de schrijver is. Wij citeeren met genoegen het volgende, hopende aldus er op onze wijze toe bij te dragen om de liefde van den geestdriftigen verzamelaar door vele anderen te doen deelen:
‘De frappante verscheidenheid van het tentoongestelde is verklaarbaar uit het feit, dat het land waar en de tijd waarin voor een bepaald gebruik, hetzij kerkelijk of wereldsch,
| |
| |
een voorwerp vervaardigd werd, op dat voorwerp een stempel hebben gedrukt - voor velen boeiender dan het eigenlijk en veel besproken stempel, waarmee de gieter zijn producten merkte -: den stijl. Wist gij, argeloos lezer, van al deze mogelijkheden in een simpel dagelijksch ding als een wijnkan?
Bezie de stoere gestalten der drie door de Zwanebroeders ingezonden kannen, ziet gij daarin geen sporen van den aard uwer voorvaderen? Vindt ge daartegenover in het Fransche kannetje uit ongeveer denzelfden tijd niet een meer Latijnsche gracie?
Is er geen schoonheid in de monumentale Stadskan van Bolsward, geen karakter in het kannetje dat opgevischt werd in de Arnemuider haven? En de typische wijnkan met tuit van het Rijksmuseum, die gij zoo dikwijls op de oude stillevens, maar waarschijnlijk nimmer in nature vóor u zaagt?
Wel is deze vreugde om zeldzaamheid niet het edelste element in de psychologie van het verzamelen, maar tentoonstellingen als deze mogen bijdragen tot de erkenning dat liefde voor het schoone daarin ook een groote plaats kan innemen’.
|
|