Westersche beschaving. Dit onderwerp - de decadentie onzer eigen beschaving - kan men nu zelfs wel eens op een theevisite of bij de bittertafel hooren behandelen.
Leven wij zelf niet in een tijdperk van verval? Het wordt althans beweerd. Ook Ferrero beweert het, en hij geeft zijn beschouwing over den ondergang van de oude beschaving (juister ware geweest: van een der oude beschavingen) als een waarschuwing voor het tegenwoordige Europa.
Ferrero meent inderdaad, evenals Spengler, dat men geschiedenis voorspellen kan; dat er in zekeren zin ook een geschiedenis der toekomst kan geschreven worden. Als wij maar eenmaal de wetten der historie begrepen hebben, dan kunnen wij immers ook vooruit constateeren wat de toekomst ons brengen moet. Ferrero gaat zelfs nog verder dan Spengler: deze laatste bepaalt zich tot het eenigszins fatalistisch constateeren van de richting der evolutie; de Italiaansche historicus daarentegen meent, dat wij in staat zijn de richting te wijzigen, de evolutie tegen te houden: hij schrijft zijn studie over Rome's verval om ons, als het ware, met den vinger aan te wijzen, welke fouten wij niet mogen begaan als wij prijs stellen op het behoud der moderne beschaving.
Wie gelooft in een dergelijke wetenschappelijke beheersching der geschiedenis, komt er van zelf toe in de oneindige hoeveelheid van het historische gebeuren slechts min of meer belangrijke gevolgen en symptomen te zien der werking van éene oorzaak, hoogstens van zeer enkele oorzaken. Het toeval, het op zich zelf staande feit - het wonder, zoo men wil - kan in een dergelijke geschiedbeschouwing geen rol spelen. Montesquieu heeft het zelf reeds opgemerkt in zijn Considérations sur les Causes de la Grandeur des Romains et de leur Décadence: ‘Ce n'est pas la fortune qui domine le monde ... Il y a des causes générales, soit morales, soit physiques, qui agissent dans chaque monarchie, l'élèvent, la maintiennent, ou la précipitent; tous les accidents sont soumis à ces causes ...’
Die ‘cause générale’ voor de geschiedenis der laatste eeuwen van het Romeinsche rijk is, volgens Ferrero, de verzwakking van het gezagsbeginsel. Het rijk stortte ineen ‘omdat het geen soliede en zeker gezagsbeginsel meer bezat, waarop de sociale orde kon rusten. Noch het oude Grieksch-Latijnsche principe, het aristocratische en republikeinsche beginsel, gewijd door het polytheïsme, dat gevallen was; noch het nieuwe Aziatische en monarchale beginsel, dat er niet eens in geslaagd was stevig wortels te slaan’.
Wat is zulk een verklaring anders dan een verschuiving van het probleem: Wat is de oorzaak van Rome's verval? De verzwakking van het gezagsprincipe. Wat is de oorzaak van die verzwakking? Zoo kan men eenzelfde vraag op velerlei wijze stellen. Daardoor wordt ze echter niet opgelost.
Charles Péguy heeft in zijn studie over Michelet den draak gestoken met de sociologen en zekere moderne geschiedkundigen, die meenen, dat zij zich tegenover het historische gebeuren op het standpunt van God kunnen plaatsen. Alleen God kent het verband tusschen alle dingen. Hij alleen kan het leven ineens denken als een alles omvattende wiskundige formule. De geest des menschen is beperkter, hij kan niet omvatten datgene waar hij zelf deel van uitmaakt. De wereld is voor hem vol wonderen en waar hij zijn ondervinding door middel van analyse tot wetenschappelijke ondervinding systematiseert, vormt hij eigenlijk slechts den strak gespannen achtergrond, waarop het wonder steeds duidelijker uitkomt.
Het wonder in de historie is het feit, de gebeurtenis, het toeval: de neus van Cleopatra en het korreltje zand in de nier van Cromwell. Niet alleen Cleopatra's neus trouwens, haar heele persoonlijkheid is een historisch feit. En aller persoonlijkheid, en de omstandigheden, waarin men leeft, het toevallig samentreffen van feiten en gebeurtenissen. Waarom is Keizer Julianus zoo jong gestorven? Zou de geschiedenis niet anders geworden zijn wanneer hij de Perzen had onderworpen, de staatskas had gevuld met de oorlogscontributies uit het rijke Perzië en een veertigtal jaren langer had kunnen regeeren? IJdele vragen, zeer zeker! Maar even ijdel is het wat de sociologen doen en de historici zonder eerbied voor de historie - dat is voor het leven - die in het heele drama der geschiedenis slechts de ontwikkeling zien van éen principe, of - juister nog - het bewijs der ‘wetenschappelijkheid’ van een hun dierbaar theorietje.
Natuurlijk kan een dergelijke geschiedbeschouwing wel eens aanleiding geven tot allerlei aardige opmerkingen. Als de auteur maar een intelligent en geestig man is. Ferrero is een geestig man. Meer een superieur journalist dan een man van wetenschappelijk onderzoek. Hij biedt ons ook in dit boek een zeer aangename lectuur aan. Niets méer echter.
* * *
Wij hebben daarnet Montesquieu's Considérations aangehaald. Nog een ander achttiend'eeuwer heeft een prachtig boek geschreven over het verval van het Romeinsche rijk: Gibbon.
Gibbon was een Engelschman, een heel ander mensch dan Montesquieu. Hij geeft ons dan ook geen beschouwingen over de geschiedenis, maar hij beschrijft ons de geschiedenis zelf. Voor Montesquieu is de geweldige tijd der Caesares en der Augusti slechts een aanleiding tot een soort jeu d'esprit van hoogere orde: een spel met begrippen. Gibbon daarentegen is aangegrepen door het grootsche drama; hij beleeft het opnieuw, en in een heerlijk proza vertelt hij ons van de sublieme avonturen, welke de menschheid in die eeuwen heeft beleefd.
Zooals Gibbon zich verhoudt tot Montesquieu zoo verhoudt Theodor Birt zich tot Ferrero. Theodor Birt is, helaas, geen Gibbon, evenmin als Ferrero een Montesquieu; maar die verkleining van de persoonlijkheid der auteurs wordt eenigszins goedgemaakt door den verder gevorderden staat van het wetenschappelijk onderzoek. Zonder Gibbons genie, weet Birt trouwens toch wel heel aardig te vertellen. De groote mannen, wier karakter hij uitbeeldt - Septimius Severus, Diocletianus, Constantijn, Julianus, Sint Augustinus enz. - komen als waarlijk levende figuren voor de verbeelding van den lezer te staan; wij vernemen de groote daden dier mannen, wij leeren de omstandigheden kennen, die hun werk bevorderden of moeilijker maakten, en dikwijls ook constateeren wij het onbegrijpelijke toeval. Birt is een historicus. Het is hem een groot genot het leven van vroeger zooveel mogelijk te reconstrueeren. Hij heeft daartoe geen behoefte aan een sociologische theorie. Waaraan hij dan den ondergang der Romeinsche beschaving toeschrijft? Zeker niet aan ééne oorzaak. Hij beschrijft ons slechts hoe tallooze gebeurtenissen, ieder met tallooze oorzaken en tallooze gevolgen, langzaam tot dit verval geleid hebben. Zeer langzaam; want dit Romeinsch verval duurt drie vier eeuwen, of nog langer, en telkens voelt men ook hoe het op een bepaald oogenblik, behoudens Gods wil of den wil van fortuna, toch ook wel anders had gekund, en hoe dit zoogenaamd verval dan nog langer zou hebben geduurd.
En dan ten slotte: wat is verval? Waar is het criterium. In denzelfden tijd, dat de grootsche juridische werken ontstonden, die thans nog den grondslag vormen van onze rechtsgeleerdheid, ontstond het Frankische rijk, ten deele opgebouwd uit kostbare elementen van den ouden Romeinschen staat. Hoeveel rijker is het leven dan alle theorie. Over het leven nu vertelt Theodor Birt zeer onderhoudend, en wij moeten Dr. N.J. Singels dankbaar zijn dat hij dit