Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDuitsche letterenElse Lasker-SchülerGa naar voetnoot1)IK wil thans niet over de gedichten van Else Lasker- Schüler schrijven, doch over haar zelf. Ze is geen dichteres als zoovele dichteressen. Ze is een prins - ‘der Prinz von Theben’ - misschien de eenige vorst, wiens vorstendom door den wereldoorlog niet aan het wankelen werd gebracht. Nog altijd zit ze op haar dichterstroon, steeds door een schare pages begeleid, steeds met een talrijke hofhouding om zich. Al resideert ze ook in het ‘Romanisches Kaffee’ aan de Kurfürstendamm te Berlijn, en niet in een werkelijke residentie - tòch blijft ze ‘der Prinz van Theben’ en wordt ze als zoodanig door velen vereerd. Else Lasker-Schüler voelt dat ze een uitverkorene is. Ze heeft zich dezen prinsentitel zelf verleend als iets natuurlijks, iets dat vanzelf sprak. Ze heeft een kroon - zelfs meerdere. Leden van haar gevolg hebben de modellen ervoor ontworpen. Ludwig Kainer ontwierp een galakroon, Egon Adler een priesterkroon, John Höxter een kroon met Hebreeuwsche motieven. Else Lasker-Schüler bleef ook na den wereldoorlog Jussuf Abichal - Basileus von Theben. Ze deelt titels uit en onderscheidingen, benoemt Franz Werfel tot Prins van Praag, Karl Kraus tot Kardinaal. Ze verleende Richard Dehmel de Orde van een Kalief, den Praagschen dichter Paul Leppin de Orde van den Gouden Roos - benoemt stedehouders en ministers. Ze is een bohémien, zooals er slechts weinigen zijn. Haar temperament is onstuimig en ongebonden, haar fantasie geniaal en ongebreideld. Haar verschijning is Oostersch. Ze heeft iets van een profetes, tegelijk iets van een wild zigeunerkind. Ze beschouwt het als een wonderlijk spel van het lot, dat ze in West-Europa - dat haar innerlijk zoo vreemd bleef - geboren werd en leven moest. Deze dichteres is een Jodin. Ze is er trotsch op, en vol diepe vereering voor haar Volk, dat ze dient | |
[pagina 86]
| |
met een religieuse toegewijde trouw en liefheeft als niets ter wereld. Haar minnedichten behooren ongetwijfeld tot de beste der Joodsche poëzie, doch geven haar tevens een eerste plaats onder de Duitsche minnezangers. Deze dichtkunst is Oostersch, vol kleurige mozaik, vol gouden glans.
Else Lasker-Schüler
Haar verzen zingen van hemelen en sterren, van kometen en verre werelden. Ze staan in wezen dichter bij het Hooglied of de Japansche lyriek, dan bij het Duitsche expressionisme van heden.
* * *
Wanneer men de officieele positie die de ‘Comtesse de Noailles’ in haar land inneemt, vergelijkt met die harer Duitsche zuster, is het onderscheid wel erg wrang en in het oog loopend. Ik bezocht de ‘Prins von Theben’ in haar paleis: een kleine ongezellige hotelkamer ergens in het Westen van Berlijn. Ze was bezig met de verzending van haar laatste geschrift: ‘Ich räume aufä - een hartstochtelijke aanklacht tegen haar uitgevers. (Alfred Flechtheim te Berlijn, Paul Cassirer te Berlijn en Kurt Wolff te München). Ze verzorgt deze uitgave zelf, is dag en nacht bezig met het verzenden der vele - ook buitenlandsche - bestellingen en heeft zelfs het plan dezer dagen uit een vliegmachine enkele honderden exemplaren over Berlijn te verspreiden, in de hoop dat ook zóó haar kreet gehoor vindt. Haar brochure is zeker een dokument van waarde. Ze neemt in het oeuvre der dichteres een geheel eigen plaats in en is er een onafscheidelijk deel van. Het is geen zakelijke brochure die cijfers en feiten brengt - een aanklacht zóó fel en hartstochtelijk als zeker nog zelden door een dichter werd geschreven. Else Lasker-Schüler is ook hier ‘der Prinz von Theben’ gebleven, die zich niet stoort aan de uitvluchten harer uitgevers. Ook hier zijn haar woorden van een kleurige pracht. Ze strijdt niet enkel voor zichzelve, doch voor alle dichters van alle landen: ‘Ich werde religieus, ich will mich nicht gehen lassen, aber hingeben meiner Sache, unserer Sache. Ich trage eine grosze Last, indem ich mir diese Klage von Stadt zu Stadt aufbürde. Ein Tausendherz flammt in meinen Armen, aus ihm schreien viele, viele, viele, viele, lebende Dichter und hauchen aus ihre letzte Not, alle toten Dichter’. Wanneer men uit deze brochure verneemt, hoe weinig deze dichteres, die Paul Cassirer steeds ‘die Blume meines Verlags’ noemde, voor haar tien bij hem verschenen werken ontving, hoe zij uitgebuit werd door den kunst ‘handelaar’ Alfred Flechtheim, gevoelen we, dat er ‘something rotten’ is in een samenleving, die deze dichteres ten prooi gaf aan grof winstbejag. Vervuld van een gloeienden hartstocht, van een fellen, niets en niemand ontzienden haat, zijn de woorden die ze wijdt aan de sociale afhankelijkheid van den dichter; ‘Keineswegs tut dem Dichter “bittere Not” gut; solche Rezepte sind Geschäftskniffe der Herren Verleger, ihr Gewissen, wenn sie so etwas ähnliches besitzen sollten, leichthin entlastend, vom Publikum allzu voreilig nachgeleiert. Ist es so unumgänglich vonnöten, zum Krüppel geworden zu sein, Tiefstes zu gestalten? Glauben Sie etwa, die Melone gibt, im Keller ohne Licht und Trank gewachsen, süszeren Saft? Die Dichtung, im weitestgehenden Sinne arglos, sieht die Welt im Bach, eine Hirtin des Worts, der man nicht mit spitzfindigen Kontrakten kommen soll. Man hüte sich, im kleinsten Bindewort lauert der Bazill. Der Dichter verurteilt, gleichzeitig erwählt und berechtigt, Trauer und Freude intensiver getönter zu empfinden als der tägliche Mensch, bleibt der Leidtragende auf Erden, zumal seine kargen Verhältnisse seine Wünsche vergiften. Und ich wiederhole, est ist nicht unumstöszlich von Nutzen, zum Krüppel von den Herren Verlegern geschlagen zu werden, auf unser Schwanenlied lauschend zur endgültigen sicheren Aktie ihres Verlags’.
* * *
Men kan over het nut van deze brochure van meening verschillen - sceptisch gestemd zijn over den uitslag van dezen aanval. Degene die zoo denkt heeft ongetwijfeld gelijk. Op deze wijze - in den vorm van een individueele lyrische aanklacht (die bovendien in dit geval nog zeer subjectief getint is) zal de literator niets bereiken. Langs dezen weg kan zijn sociale onafhankelijkheid niet verkregen worden, zullen ook uitgevers, zooals Else Lasker-Schüler deze op haar weg ontmoette, niet verslagen worden. Men moet anders te werk gaan - gemeenschappelijk een andere strijdmethode toepassen. Ondertusschen is hier een vrouw, een dichteres - de grootste die Duitschland bezit - die wee roept over deze farizeërs en schriftgeleerden, en dreigend als een profetes haar vijanden ter verantwoording roept. Al zullen misschien deze vijanden met cijfers en feiten antwoorden, en - voor ditmaal - kunnen aantoonen dat de literator ongelijk had, zoo voeltde geen die dezen kreet vernomen heeft, dat hier nog andere rechten geëischt worden; dat het onrecht den dichter aangedaan, niet alleen met eenige Marken is goed te maken.
NICO ROST |
|