Kroniek der poëzie III
Jan Prins: ‘Verschijningen’ (Amsterdam, W Versluys. 1924).
JAN Prins is het gelukt om een populair dichter - en niettemin een goed dichter, - òf laten wij het positiever zeggen: een dichter te zijn. Hij heeft een gemakkelijke aansprekendheid en tegelijkertijd een litteraire beschaving, hij is eenvoudig en toch niet plat, hij heeft gang en gloed, maar voert de goede zielen niet naar hoogten waar zij duizelig worden. Hij heeft alle deugden en gebreken met mate, en, juist in dat gevoel voor maat en evenwicht, ligt voor mij de groote bekoring van dezen dichter, die, buiten kijf, een der beminlijkste figuren in onze litteratuur is. Die bekoring is zoo onontkoombaar, dat men hem, eerder dan wie ook, zijn zwakke momenten, waar géén schrijver aan ontkomt, vergeeft.
Jan Prins
In zijn laatsten bundel: ‘Verschijningen’, zijn, natuurlijk, ook doffe plekken, en misschien meer zelfs dan in zijn vorige verzamelingen; maar daarneven lachen ons zoovele vriendelijke en discrete schoonheden toe, dat ik het mijzelven niet vergeven zou, indien ik bij de inzinkingen te lang verwijlde. Het boekje begint helaas al met een vergissing. Wanneer men, argeloos, de eerste bladzijde opslaat en men vindt daar een lied aan den onbekenden, Middeneeuwschen dichter van het Beatrys-verhaal, dat aldus, in een doceerenden tamtam, aanvangt:
Bij dichten vondt ge weinig baat.
Men gaf u, zegt ge, vaak den raad,
uw dagen beter te besteden.
Het schonk u niet dan schraal gewin:
al gaf men uit, het bracht niet in, -
en zoo, als toen, is het nog heden. -
dan schrikt men even; maar te vroeg, want dan is men ook meteen door het ergste heen! Hier zien wij dadelijk, waartoe Prins' gemakkelijkheid hem soms, zelden gelukkig, voert. Wij kennen nu het gevaar, dat een talent als het zijne altijd bedreigt; en per slot moeten wij er nog dankbaar voor zijn, dat hij er zoo schaars slachtoffer van wordt. Want, verder bladerende, vinden wij al dadelijk een gedicht als: ‘Het dansende Meisje’, hetwelk prachtig breed en verlokkend deint, zóó verlokkend, dat wij er nauwelijks ons van bewust worden hoe de innerlijke beteekenis en de gevoelsinhoud toch wel wat vaag blijven. Wanneer Gossaert zulke beelden schetst, met scherp getrokken lijnen, dan heeft men een gevoel van een definitieve daad, waardoor, brutaal en direct, voor altijd een gebaar of een stand, te midden van de zinnelooze wisseling der verschijnselen, als een wegwijzer of een bedreiging, is opgericht. Dit gevoel heeft men bij Prins niet. Het lijkt een spel; of, misschien meer nog, een losse notitie in een zakschetsboekje, sierlijk in een spontaan élan, fraai en bekwaam getrokken, maar toevallig.
Zinrijker, en vooral suggestiever, is Prins in een ander typisch gedicht uit dit boekje: ‘Het Huis’. Het is misschien wat lang, men zou het iets geconcentreerder en geheim-