Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaGeestelijke Peilingen, door Karel van den Oever. - J.J. Romen en Zoon, Roermond.ONLANGS vatte mij een vriend bij den traditioneelen jasknoop. ‘Gij’, zei hij lachend, ‘met uw wijsgeerige winckelkout, ge volgt slechts een modetje van den dag, het modetje van over de kunst te práten, inplaats van kunst te scheppen; 't is er mee als met de rokken en de haren onzer dames, die nu kort moeten zijn; straks zijn die haren weer een fatsoenlijke ui en vegen de rokken de straat weer en bepalen, als ge dan al niet zelf “schrijft”, uw critieken zich in elk geval opnieuw tot de kunstwerken, zonder al die wijsgeerige viezevazen. Geloof me, 't waait over!’ Ik heb mijn vriend geantwoord het hartgrondig mèt hem te wenschen (t.w. niet dat van de rokken maar van de critieken); want wat is heerlijker dan zich in schoone kunstwerken te mogen verdiepen, en de ontroeringen, die men zelf ondergaat, aan anderen te mogen mededeelen! Intusschen is 't in onze proza-literatuur op 't oogenblik wel een beetje wachten op die schoone werken. Want het moge dan waar zijn wat een letterkundig overzichtschrijverGa naar voetnoot1) onlangs beweerde: dat de doorgroei van het individualisme der tachtigers, welig zaad in zeer geschikten bodem, tot ongeloofelijk rijke vermenigvuldiging in onze roman-literatuur is gekomen, een feit is het, dat veel van deze planten deerlijk in het zaad geschoten zijn, waardoor er niet veel geur en heerlijkheid meer aan is. Ergo, besluit ge: Gij wacht op een nieuwe lente en philosofeert onderdehand wat, als tijdpasseering bij 't antichambreeren. - Doch zóó is 't nu óók weer niet heelemaal. Er is voor een criticus in onze dagen niets zoo broodnoodig als er zich voor zichzelf en zijn lezers rekenschap van te geven, hoe hij zich te stellen heeft tegenover de kunst, tegenover de literatuur in 't bizonder. Wij leven niet in een tijd van rust, maar van onrust; wij zijn niet meer tevreden met wat wij gevonden hebben, wij zoeken. - En omdat nu de kunst van zoeken niet leven kan - immers zij vooronderstelt een zeker geestelijk evenwicht en harmonie - ontstaat het gevaar, dat zij, die zich met de kunst bezig- | |
[pagina 80]
| |
houden (in welk verband dan ook), zoo spoedig mogelijk naar een nieuwe basis uitzien, waarop de kunstenaar van het heden zijn scheppenden arbeid zou kunnen optrekken. En ziedaar dan het begin reeds van een nieuwe dogmatische verstarring. Dat dit gevaar niet denkbeeldig is, kan een goed onderscheider dagelijks opmerken. Ons trof voor kort in de letterkundige rubriek van een weekblad deze uitlating: ‘wij, jongeren, zoeken niet allereerst de kunst, maar het leven!’ Alsof hier een tegenstelling ware! Alsof deze schrijver, te goeder trouw, iets anders deed dan onbewust reageeren op de overjarige kunstopvatting, die uitging van de omgekeerde stelling: wij zoeken niet het leven, maar de kunst (de tijd van de z.g. ‘ivoren torens’). Neen, om den drommel neen! wij zoeken niet allereerst ‘het leven’ - want wat, vraag ik u, is dat: ‘het leven’? - heeft iemand ooit ‘het leven’ gezien, geproefd, getast, geroken, doorjubeld en ... doorleden? Wat bestaat, het is uw leven en mijn leven, het leven van mijn buurman links, die in zijn voorjaarstuin wandelt, het leven van mijn buurvrouw rechts, die gekrompen zit bij het sterfbed van haar kind, van minister A, die aan zijn schrijftafel peinst over 't heil van zijn volk, van den machinist B, die op zijn razende machine met den huiver der ontzetting een sneltrein op zijn spoor ziet naderen, en de lippen klemt en, 't klamme doodszweet om zijn verbijsterde oogen, remt ... en remt ... ‘Het leven’ zonder meer is een abstractie, een leege term voor theoretische essayisten, die daarmede zichzelf en hun lezerskring bedotten. Niettemin is er natuurlijk waarheid in het modern verlangen naar leven vóór al het andere. Aan de kunst moet het leven ten grondslag liggen, kunst moet door de kunstenaar doorleefd zijn. Evenwel, de kunstenaar doorleeft het leven op zijn eigene wijze, zooals op hunne wijze het de minister doen en de vrouw bij haar zieke kind en de machinist op zijn locomotief. Waarom is er dan in dezen tijd een streven om den kunstenaar het leven te willen doen zien op de wijze van die vrouw en van dien machinist? Moeten wij dan weer terug naar het van Eedensche motto: een goed kunstenaar zijn is een zoo goed mogelijk mensch zijn? Voor 't begrip ‘aesthetiek’ is men tegenwoordig doodsbenauwd. Heel gemakkelijk trouwens te verklaren. De tachtigers (om nu maar niet scherper te definieeren en ons tot onze eigen litteraire stroomingen te bepalen) ontdekten als hun léven de schoonheid en waren dus aesthetici bij uitnemendheid; maar hun zeer juiste stelling: ‘vorm en inhoud zijn één’, legden zij al spoedig, practisch, zóó uit, dat de vorm alles was en de ‘inhoud’ alleen in zooverre van belang als hij paste in, één kon zijn met den vorm dien zij wenschten. Zoo werd die vorm leeg en werden zij ‘aestheten’, wat - min of meer terecht - sedert een scheldwoord is geworden. Is daarmede nu echter de kunstenaar niet meer de aesthetische mensch? Uit afkeer voor het woord doet men tegenwoordig alle moeite om deze natuurlijke waarheid te vermoffelen, en er behoort een zekere moed toe om, zooals de heer P. Minderaa dezer dagen deed in het tijdschrift Omhoog, het bestaan van dezen ‘aesthetischen mensch’ als een conditio sine qua non te poneerenGa naar voetnoot1). Wel erkent de schr., dat de menschen niet inderdaad scherp in absolute typen zijn te onderscheiden (de ‘ethische mensch’, de ‘aesthetische mensch’) en dat het hier slechts een quaestie van accenten is; ook laat hij in het midden of het ethische tegenover het aesthetische primair is of niet, een vraag waarvan alleen verwarring valt te vreezen - toch waagt hij het den ‘aesthetischen mensch’ voor een oogenblik apart te stellen als een bijzondere voor wien moraal en religie wel dezelfde zijn als voor allen, maar die ze naar zijn aard van eigen kant benadert. Als de twee voornaamste elementen, typisch voor de psychologie van den aesthetischen mensch, noemt Minderaa phantasie en concentratie-vermogen. Wij allen hebben phantasie; alle navoorstellen reeds is metamorfose; bij den aesthetischen mensch echter in engeren zin is dit phantasieleven toch nog weer geheel verschillend van het algemeene; er ontstaat als een denken in beelden. Goethe zegt, hoe hij zijn Hermann und Dorothea zoo schreef: ‘ein unwillkürliches, gesetzmäsziges, vom gewöhnlichen Leben und dessen Zwecken losgelöstes Schaffen aus der Fülle der seelischen Kräfte’. Zoo is bij den kunstenaar het ‘leven’: ‘droom’; waarbij wij dan echter (en 't is hier niet meer de heer Minderaa die spreekt) niet als Nietzsche de kunst als een ‘Täuschung’, een schoon bedrog, een versluiering van de waarheid willen kenschetsen, maar als een verdieping, een ont-dekking juist van de waarheid in de categorie van de schoonheid. * * * Het scheen goed, deze in den grond zoo eenvoudige dingen, die al honderd malen gezegd zijn, nog eens uit te spreken in een tijd, welke al weer geneigd schijnt (wij leven snel!) ze te miskennen en te vergeten. De heer van den Oever is een strijdvaardig man, ‘een fanatieke Belg’ noemde Kloos hem, en ongetwijfeld is er iets fanatisch' in de wijze zijner strijdvaardigheid. Afgezien van de persoonlijkheid-v.d. Oever zelf is dit fanatisme van hen die 't weer voor de religie durven opnemen op zich zelf niet onverklaarbaar. Iedere groote hartstocht heeft een fanatisch element. Het was de motorische kracht van van Deyssel's vervloekingen en zijn verrukkingen. En nu, na de ‘godsdienstlooze’ kunst van '80, de religie weer een goede kans gekregen heeft (zie o.a. 't verslag van Ds. Petri's rede in onze vorige Maand-kroniek) moet de ‘godsdienstige’ kunst noodwendig haar eigen profeten te vuur en te zwaard krijgen. Dat die profeten vooral uit de Roomsche gelederen het hoofd opsteken ligt al evenzeer in de natuurlijke lijn. Niet alleen dat Rome hier voortbouwt op een aloude traditie, maar de Roomsch-Katholieke kerk bergt in haar mystieken schoot tal van mogelijkheden die op het hedendaagsche zoekende geslacht fascineerend moeten werken. Met de gemakkelijke kenschets ‘fanatieke Belg’ of ‘fana- | |
[pagina 81]
| |
tieke Roomsche’ zijn wij van een schrijver als de heer Karel van den Oever in dezen tijd dan ook volstrekt niet af. Juist onder de Roomsche jongeren is er tegenwoordig een (ook litteraire) opleving die onze volle aandacht waard is. Toch acht ik het voor de ontwikkeling van de jonge Roomsche kunst niet te hopen dat zij mannen als v.d. Oever als hare theoretische wegbereiders aanvaardt. Allereerst moet, voor wie goed onderscheiden, de toon van drieste verzekerdheid waarmede deze polemist op aesthetische ‘heilige huisjes’
Karel van den Oever
smaalt een weinig valsch klinken. Het duidelijkst komt deze onzuivere klank wel uit in het opstel over ‘het moreel tekort van het Van Nu en Straks-geslacht en het nieuw Roomsch inzicht’. Als wij in deze beschouwingen lezen:
‘Geestelijke geloofs-synthese voorop! De “wereld-vraag” logisch gesteld in het veelzijdig licht der Christelijke Openbaring die de zedelijke brug vormt tusschen God en den kunstenaar. A-moreele kunstenaars en dilettanteerende esthetici (O, die goed-meenenden!): wie geeft ze nog levensrecht? Hollandsche Tachtigers en Vlaamsche Van-Nu-en-Straksers waren negatieve elementen zonder zedelijke activiteit. Hun beider aanverwante “verneinungsgeist” ervaarden we als een ontwikkeling in het naturalistisch-booze, in de geestelijk-pessimistische ontbinding. Uit hun omgekeerde zakken hadden ze alle zedelijke munt geschud: verloren zekerheden’.
dan vinden wij in deze bot neergeschreven karakteristiek voorzeker evenveel dwaling als waarheid: de dwaling nl. die weigert van ieder eerlijk ‘geloofs’-getuigenis (want ook de tachtigers en Van Nu en Straksers hadden een geloof!) de positieve waardij te erkennen, een dwaling die bij uitstek onwijsgeerig en onhistorisch is. Het moest met die ‘geestelijk-pessimistische ontbinding’ nu maar eens eindelijk gedaan zijn. Iedere ontbinding immers is naar den anderen kant beschouwd steeds weer een nieuwe binding; de vraag is daarbij slechts of zulk een ontbinding in een bepaalden tijd en onder bepaalde omstandigheden noodzakelijk was. - Dat ‘a-moreel’ als kenschets voor geen enkelen kunstenaar smaad behoeft in te houden, omdat a-moreel in anderen zin juist weer moreel beduiden kan (denk aan wat Goethe schreef over het vom gewöhnlichen Leben und dessen Zwecken losgelöste Schaffen), aan dit besef schijnt de heer van den Oever nog steeds niet toe te zijn. Hij moge dan tot zijn eveneens godsdienstigen, zij 't slechts protestantschen, collega Minderaa gaan om wijs te worden op dit punt. Overigens is het wel aanstonds duidelijk, dat men, eenmaal het religieuse tot de dramatische en mystieke krachten van het Christendom beperkende, een dankbaren bewijsgrond heeft zoo men in Jezus ons den Dichter bij uitnemendheid voor oogen stelt.
‘Dichters leven van groote literaire beelden. Deze dichterlijke verbeelding is bij Jezus ontzaggelijk. Maar het beeld staat bij Jezus bij-zakelijk aan de zedelijke waarheid en niet omgekeerd: het beeld was bij Hem een schitterend, vurig, onstuimig en doordringend dienaar. Het beeld diende. Voor een tegenwoordig kunstenaar is het aanmoedigend te weten, dat het beeld, door Kristus gebruikt, steeds te voorschijn trad uit zijn onmiddellijke omgeving: uit de Jeruzalemsche straat, uit het Nazareensch landschap, uit de Galilea-streek, ja, tot zelfs uit de slechtste pharizeesche levenszeden. Er is een beeldenrijke, plastische achtergrond in Jezus' leven aanwezig, waartegen de goddelijke waarheid allerdirektst uitbeweegt! visschen en visschers, netten en water, brood en bergen, een stad, een stroom’.
Zulk een bladzijde heeft een gevaarlijke zeggingskracht. Immers dient men op te merken, dat in den grond hier toch eigenlijk niet veel meer wordt gezegd, dan dat elke zedelijke grootheid een zekere schoonheid aan zich draagt (welke intusschen over de schóonheid feitelijk reeds heen is en het verhevene nadert), en dat, verder, zooals iedere menschenziel Christinne is van nature, ook iederen mensch het dichterlijke is aangeboren. ‘Zij aten’, zegt van den Oever teekenend van de apostelen, ‘zij aten van de waarheid als een boer van zijn aardappels, maar elk op eigen manier. Zoo kunnen er veel kristelijke kunstenaars opstaan’. - Inderdaad: zoo kunnen er kunstenaars opstaan. En er zijn er opgestaan wier namen wij hier niet behoeven te noemen; ze leven voor elk onzer. Maar is 't van den Oever's formule, die ons van hun kunstenaarschap overtuigt, of doet het de schoonheid die zij schiepen? Neen, deze formule komt niet verder dan tot het: de beste (hier christelijkste) mensch de beste kunstenaar, en over datgene wat een kunstenaar als kunstenaar, de kunst als kunst kenmerkt is feitelijk nog niets gezegd. Eenmaal den lezer op dit (doode) punt gebracht hebbende, heeft men dan verder gemakkelijk spel om heele geestelijke stroomingen als Nieuwe Gids en Nu en Straks - en morgen, de hemel weet wie en wat nog méer - als louter ‘artifice littéraire’ in een hoek te duwen, ad libitum als ‘doodzonde’ te brandmerken. - Hutspot, zou Gossaert zeggen. * * *
Mijn plaatsruimte laat mij niet toe, hier nog veel aan toe te voegen. Wat van den Oever wil is ten slotte niet onduidelijk. Hij wil heel wat beters dan vroeger de dominees | |
[pagina 82]
| |
wilden die voor de kunst geen cent eerbied hadden; hij wil wat wij feitelijk allen willen; voelt wat wij allen voelen, die uitzien naar nieuwe verschieten, ook voor de kunst. Maar hij zoekt, naar 't ons voorkomt, langs een weg met hooge schuttingen als in een doolhof; op ieder zijpad opnieuw schuttingen met handwijzers die hem ‘de Kunst en de Schoonheid’ beloven en hem, als belooning voor zijn hardnekkig trachten om uit die schuttingen-gangen uit te komen, op zijn hoogst eindelijk brengen voor een kerk met een toren, als symbool van zijn christelijk geloof. Toch is er een zinnetje in zijn boek ('t staat in datzelfde opstel over de Van Nu en Straksers waarbij wij ons in hoofdzaak bepaalden) dat mogelijk een aanknoopingspunt kan geven tusschen hem en ons. Hij schrijft: ‘Wij moeten maar steeds de meest naakte ethiek van ons geloof met de meest frissche vingertoppen aanvoelen, om wel te weten dat de “ver-literaturing” niet met ons oeuvre boeleert’. Zie, dàt is het. Er is een ethiek der kunst, welke 't geloof moet zijn óók van den aesthetischen mensch die de kunstenaar is en altijd blijven zal: een ethiek, die niet Roomsch is en niet Protestantsch, niet joodsch en niet mohammedaansch; die niet specifiek christelijk is, maar wèl religieus. Het is de meest ‘naakte’ ethiek die men denken kan: het is de deemoed. Deemoed tegenover alle levensverschijnselen, tegenover mensch en dier, tegenover wolken en zee, tegenover den dronkelap in de kroegen, den kantoorklerk op zijn kruk, den heilige op den brandstapel, het kind in de wieg, de vrouw in barensnood, den harteklop van 't jonge meisje in haar eerste liefde, - deemoed tegenover het Mysterie des levens. De kunstenaar, door deze norm geleid, zal geen ‘verliteraturing’ te vreezen hebben; het gebrek aan deze ethiek (de groote zonde van het individualisme) heeft vele groote talenten jammerlijk doen stranden - ach, had van den Oever slechts hier het uitgangspunt gezocht voor veel gerechtvaardigds in zijn critiek! Hoe veel meer verhelderend zou hij gewerkt hebben! Zonder deemoed, ten slotte, kan ook geen criticus. Moge Karel van den Oever dit eens overdenken vóór hij zich opnieuw tot geestelijke peilingen zet.
GERARD VAN ECKEREN |
|