Geerten Gossaert
HET heele hofje staat in rep en roer.
- Hij hét gezeid, dat we hoeren bennen! - En hij is tegen het pensioen.
- En hij scheldt op d' arreme menschen!
- En zelf vreet-ie hazenpeper.
- De loeder!
Gelukkig zijn er ook een paar bedaarde oudjes:
- Kom, kom, zoo erg is het niet; zoo heeft hij het niet bedoeld, hij wou maar een grapje maken; hij is een boutadist.
* * *
Is het heusch zoo erg, of was het inderdaad maar een grapje, dat gesprek met Geerten Gossaert? Ons inziens was het heelemaal niet erg en nog veel minder alleen maar een boutade. Wat Gossaert aan Pannekoek vertelde, had hij twintig à vijf en-twintig jaar geleden ook al kunnen zeggen. In het interview is dezelfde persoonlijkheid aan 't woord als in de Experimenten, dezelfde geest als in de opstellen over litteratuur en in die over politiek, hetzelfde hart als in de bekende rede voor de N.C.S.V.
Ook het temperament waarmede hij die oude overtuiging ditmaal weer verdedigde was nog steeds hetzelfde als dat van den ‘gewezen’ dichter. De dichter, de maker, om met Albert Verwey te spreken, moge dood zijn, maar de felle persoonlijkheid, de poëtische liefde tot waarachtigheid is nog even krachtig levend als vroeger.
‘Zelfs iets zoo versletens als de rethoriek durft Gossaert nog verdedigen!’ heeft een verontwaardigd letterkundige uitgeroepen. Ach kom, laten de verontwaardigde heeren hun eigen geweten eens onderzoeken. Gossaert's krachtige inspiratie maakt zich soms meester van vreemde beelden, die zij dan bewust aan eigen wet onderwerpt; maar de meeningen zijner critici zijn veelal niet veel anders dan een onbewuste rethoriek: hun litteraire en sociaal-wijsgeerige overtuiging is een hutspot van oude kliekjes: geen rethoriek in de litteratuur, zooals Kloos leerde; harmonie tusschen kunstenaar en maatschappij à la Ruskin; het kapitalisme maakt de menschen slecht, zooals alle ethisch voelende menschen met klein inkomen wel weten; Heyermans was een groot artist, zooals alle dagbladen thans schrijven; de oorlog is een gemeen plezier van slechte menschen, dat moet worden afgeschaft, wat men thans te Genève aan 't doen is, enz., enz.
Er is wel eens beweerd, dat Holland te veel intellectueelen produceert en dat daardoor het gehalte minder goed wordt. Gelukkig hebben wij wel mannen, die zoo goed zijn als de beste van waar ook. Maar wat een treurige geest heerscht er toch in breede lagen van onzen schrijvenden intellectueelen stand! Doode beginselen en holle rethoriek! (heusch geen door hartstocht gevulde rethoriek). Gossaert heeft wel eens merkwaardiger dingen gezegd dan in dit interview, maar toch is het nog wat moois, dat een dichter - hij mag zich nog zoo dikwijls dood verklaren, het essentieele van den dichter zegt men niet vaarwel als een baantje op een kantoor - met trots opkomt voor de heiligheid van het dichterschap: Wij zijn geen deftige heeren; wij moeten geen deftige heeren willen worden; wij zijn gezegende kinderen Gods, wij zijn de ‘openen’, d.w.z. de onbeperkten, ongebondenen, amoreelen, wij zijn als de hoeren zonder schaamte ... (zijn er vroeger niet zoo iets als gewijde hoeren geweest?) ‘het nietige en geringe wordt uitverkoren als het werktuig van het goddelijke’.
Tal van heeren en dames, die beweren dat ze de poëzie vereeren, vinden dat nog niet genoeg: de dichters moeten tot een fatsoendelijken stand behooren. ‘Werktuig van het goddelijke’ is geen nette positie. Zijn die dames en heeren zoo erg verburgerlijkt, of kunnen ze zoo slecht lezen? Dan is Gossaert toch een andere kerel! Men zegt dat hij petroleum verkoopt en daar nog een aardige duit mee weet te verdienen. Als dit zoo is, des te beter voor hem, maar des te merkwaardiger is dan ook zijn moed om nog voor de rechten van den dichter te durven opkomen! De ‘opene’ is toch heel wat mooier dan mijnheer de gepensioneerde dichter!
Ik heb Gossaert ook eens te Leiden hooren spreken over Poëzie en Godsdienst. Na de rede was er debat. Er waren veel dominees. Ritter, Carry van Bruggen, enz. waren er niet, maar andere dominees. Gossaert is van meening, zooals men weet, dat godsdienst en poëzie vijandig staan tegenover elkaar. De dominees wilden het anders: een beetje gods dienst en een beetje poëzie, het is al levertraan met een klontje suiker. Ten slotte werd de dichter bijna boos: ‘nou ja, ik weet het wel: men heeft peentjes en men heeft aardappelen, en als men die twee door elkaar doet, dan krijgt men hutspot, maar ik lust geen hutspot’.
Helaas, de wereld is thans zoo verzot op hutspot, vooral de Nederlandsche letterkundige wereld: een beetje poëzie, een beetje ethiek, een beetje socialisme, een beetje vrije liefde, een beetje materialisme ... het wordt een flauw zoeterig eten, maar ze smullen er van! Brunetière wist het al: de oorsprong van alle ontaarding is ‘la confusion des genres’. Wees niet bang voor de dingen en voor de begrippen in alle zuiverheid. Wees alles wat je bent ten volle! Dien als een goed dienaar de maatschappij, maar als je een dichter bent, geef je dan ook volledig over aan de goddelijke gave van het dichterschap. Zoo meent Gossaert het, en ieder, die geen ‘verwordeling’ is, zal die stoute taal van Gossaert toejuichen.