Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Al pratende met ...
| |
Feber's figuur.Feber is een man in de kracht van zijn leven - hij is van 1885 - met een energiek gezicht. Aan zijn geheele optreden merkt men, dat het iemand is, die gewoon is het woord te voeren. Makkelijk vormt hij zijn gedachten, en zijn woorden spreekt hij met nadruk uit, als wil hij ze goed in mijn geheugen prenten. Hij heeft in Delft gestudeerd voor ingenieur tot 1908. Toen ging hij naar Indië en doorkruiste als ingenieur bij 's Lands Waterstaat en Burgerlijke Openbare Werken Java in alle richtingen. Met verlof in Nederland werd Feber, die ook door journalistiek werk de aandacht in ons land op zich gevestigd had, 5 Juli 1922 lid van de Tweede Kamer; wat hij nog is. Zijn litterair werk is hij in Indië begonnen. Een opstel over Huysmans en enkele andere essays zijn nog hier geschreven. Van hem zijn verschenen: Frederik van Eedens Ontwikkelingsgang (1922); In de schaduw der Waringins (1922), dat opstellen bevat uit 1911-1920; De Gordel der Aarde (1923) met artikelen uit 1915-1921; Opgaande Wegen (1923), waarin verzameld werd werk uit 1909, 1912, 1914, 1921, '22 en '23; De Strijd om de Stilte (1924); Israël (1924) onder welken verzameltitel de in 1913 en 1914 in Indië geschreven drama's Holofernes en David zijn gebundeld, en een inleiding voor De Pelgrim, een keur uit de gedichten van Bernard Verhoeven, ook in De Schatkamer opgenomen. Ziedaar een arbeid in betrekkelijk korten tijd, geschreven tusschen ander werk door. Het was logisch, dat ik hem naar zijn opvatting vroeg over de verhouding tusschen schrijver en maatschappij. De heer Feber zei met nadruk, dat de auteur niet buiten de maatschappij moet staan. ‘Ik geloof niet, dat de gemeenschap in staat zou wezen den schrijver te constitueeren. Het essentieel element van het individueele komt er bij. Vroeger is die individualiteit door de sociaal-democratie te veel uit het oog verloren. (De Grondslagen eener nieuwe poëzie - Adama van Scheltema). Aan de bron van de gemeenschap is soms te veel waarde gehecht. Maar aan den anderen kant erken ik dat de gemeenschap als grondslag voor groote kunst als regel onontbeerlijk is’. | |
Kunstenaar en ‘baantje’.‘Moet de schrijver niets anders zijn dan schrijver?’ ‘In het algemeen gesproken is het vervullen van een nuchteren werkkring niet schadelijk voor het kunstenaarschap. Met schrik heb ik altijd gezien, dat zij, die niets anders doen dan schrijven, langzaam leegloopen. Ik geloof zeker, dat als Streuvels bakker was gebleven en alleen in zijn vrije uren had kunnen schrijven, hij veel frisscher gebleven zou zijn. Als van Deyssel een baantje had gehad, zou er kans zijn geweest dat hij levend was gebleven. Die kans heeft hij nu gemist. Kijk zelf maar eens naar de echte kunstenaars van het woord als Ary Prins, en verder naar Vondel, Goethe, Dante en Shakespeare, zij hebben allemaal zitten zuchten op zure baantjes. Shakespeare als reizend comediant had ook geen prettig emplooi. Als de | |
[pagina 74]
| |
vrijheid er dan was gingen ze met des te meer plezier, onder des te grooter spanning aan het werk. Van een maatschappelijke betrekking wordt je reëeler. Maar zoo'n betrekking kan zulke proporties aannemen, zooveel beslommeringen geven, dat je er heelemaal door in beslag wordt genomen, of als je in de journalistiek bent kan dat je stijl verslappen. Daarom bind ik me journalistiek niet. Ik schrijf wel in De Maasbode, maar alleen als ik iets zeggen wil. Het moet geen aangenomen werk zijn’. ‘U bent in Van onzen Tijd begonnen, niet waar?’ ‘Als student heb ik al geschreven. Het laatste jaar dat ik in Delft was heb ik in De Katholiek en in Van onzen Tijd gepubliceerd. Dat was het oogenblik, toen Van onzen Tijd zijn opgave, die in hoofdzaak bestond in de artistieke emancipatie van de katholieken, had vervuld en dat wij ons, die zich de geroepenen voelden, gingen zetten aan de cultureele vrijmaking. Dat was zoowat tusschen 1908 en 1912. Er moest opruiming gehouden worden van de rethoriek, waaronder wij dreigden te verstikken. Wat natuurlijk wel voor een groot deel mijn heele streven is gaan beheerschen, is het contact met het Oosten’. ‘Voor u verder over het Oosten, dat zoo'n groot deel van uw werk beheerscht, praat, zou ik graag iets willen weten over uw eigen dramatische werken en uw meening omtrent de dramatiek. Over het Oosten heb ik u nog meer te vragen’. ‘Best. David zal in Vlaanderen opgevoerd worden en Holofernes verschijnt weldra in een Duitsche vertaling. Het zal waarschijnlijk nog vóor den zomer in Berlijn in de Bühne Volksbund gaan. Ik heb getracht in die stukken naar concentratie en styleering. Tooneelmenschen geven aan David de voorkeur, en ik voor mij aan Holofernes. Maar David is meer dan Holofernes geschreven met de bedoeling om het op te voeren. Toen ik op Java kwam, zag ik in het Javaansche tooneel hetzelfde element als in het middeleeuwsche: een opvoedend en aesthetisch element. Het tooneel is daar een soort levensboek en daarnaast een ontspanning. Dat is verloren gegaan in Europa, waar het tooneel alleen als ontspanning wordt geaccepteerd en niets gewijds meer heeft. Op het oogenblik is de geestelijke eenheid in het menschdom gebroken. Gemeenschapskunst is daardoor onmogelijk. Ieder staat verschillend tegenover het leven en dus tegenover het kunstwerk. Ik heb dat in een lezing te Brugge onder den titel: Naar een nieuwe dramatiekGa naar voetnoot1) aldus gezegd: | |
Dramatiek.‘Er zijn tijden geweest, waarin de menschen door zoo een gemeenschap. pelijkheid van geestelijk bezit, door zoo een eenheid van levensovertuiging, in collectiviteit gebonden waren - tijden als van de Grieksche, Hindoeïstische, Chineesche, Arabische en vooral de Middeneeuwsche beschaving; en het is in die tijden geweest, dat de centrale gedachte, de gemeenschappelijke levensovertuiging, volgens de scholastieke formule stralend werd geopenbaard, stralend in de architectuur, in de poëzie, in alle verbeelding van 's menschen leven. Deze stralende openbaring werd meer of minder door een ieder verstaan, omdat de geopenbaarde opvatting en beleving der waarheid het gemeen goed was van een ieder lid der samenlevende maatschappij. Daarom werd in die groote tijden van eenheid en gemeenschap ook die bizondere uitdrukking der levensconceptie, die het drama is, door een ieder in ontvankelijkheid begrepen en medegeleefd; daarom was eene gemeenschapskunst mogelijk, die geworteld was in de eenheid van de diepste opvattingen. Er is een tijd geweest - en het kost moeite zich daarin in te denken vanuit deze barbaarsche westersche maatschappij - waarin drama's als Sakuntala en Oedipos niet alleen werden verstaan en medegeleefd door een intellectueele en artistieke bovenlaag, niet alleen door de uitzonderlijk fijnen van geest, maar door de menigte, door het volk, uit welks midden die schoonheid geboren was. Een dramatiek als deze openbaarde stralend, wat den tijdgenooten het diepst en heiligst was, hun godsdienstige conceptie van het leven. Deze dramatiek kon heerschen; zij kon macht krijgen over de geesten. Waarom? Omdat zij als kunst tegenover het leven aanvaardde de houding van dienstbaarheid, die door de moderne individualisten tot hun eigene schade is versmaad. Die dramatiek kon heerschen in het leven der gemeenschap, omdat zij zich nederboog in dienstbaarheid voor God en voor de menschheid. Zij kon de ziel verheffen, omdat zij, zooals de anonieme schrijver van “Marieke van Nijmegen” het markant laat zeggen, door de macht van schoonheid vaak beter was, dieper overtuigde dan een sermoen’. ‘Maar wat moeten dan, volgens u, de tooneelgezelschappen nu brengen?’ ‘Wij kunnen een repertoire formeeren op werk van vroeger, de abele spelen bv. en de stukken, die gedeeltelijk nu worden geschreven. Vondel is m.i. weinig geschikt. Om iedereen te pakken moet het tooneel tot grondmotief hebben het vechten van den mensch om tot inzicht en geluk te komen. Dat is de mogelijkheid om aanraking te vinden met het goedwillend deel van het publiek. In de dramatische ontknooping moet gesuggereerd worden een oplossing van de verschillende levensproblemen. Ibsen heeft tot zekere hoogte levensnormen gezocht (Peer Gynt, Brand). Maar hij en Strindberg - en dat lijkt mij het meest ontstellende in hun naturalistische drama's - laten je naar huis gaan met den eindindruk: waarom dat alles? Ethisch | |
[pagina 75]
| |
genomen moet de vernieuwing van de dramatiek in het suggereeren van een: daarom, gelegen zijn. De techniek van het drama zou ik voor mij willen samenvatten in wat Albert Vogel me eens zei: In den beginne was de handeling, een stelling, waarmee we, zooals ik het althans zie, Vondel als dramaturg grootendeels moeten afwijzen. | |
Drama, lyriek en woordkunst.Wat de quaestie van de lyriek in het drama betreft, ook bij Shakespeare heeft men lyriek, maar als daar de personen hun lyriek beginnen uit te zingen, is dat heel iets anders dan bij Vondel. Shakespeare heeft de lyriek van anderen, van zijn dramatische personen, weten te schrijven. Er zijn momenten in Vondel, dat de personen zich in die woorden moesten ontladen; maar gewoonlijk staat die lyriek, hoe mooi overigens, buiten de handeling en is zij alleen de lyriek van Vondel zelf. Ik zou willen terugkeeren tot een spel, gebouwd op enkele personen met terzijdestelling van elke coup de théâtre, en trachten te suggereeren, maar vooral niet te betoogen, dat het leven van de handelende personen zich voltrekt als de verwezenlijking van een wereldplan. Men moet trachten, als het ware mystieke banden te suggereeren tusschen de menschen. Als voorbeelden zou ik willen wijzen op de Contes cruels van Villiers de l'Isle Adam, de verhalen van Edgar Allan Poe, enkele drama's van Maeterlinck, en m.i. ook de groote drama's van Shakespeare, Hamlet bijvoorbeeld. Daar voel ik de suggestie van een mystieken achtergrond ook in’. In de reeds aangehaalde rede heeft Feber nog het volgende gezegd over het katholieke drama in het bijzonder, wat zijn tot mij gehouden betoog aanvult: Maar het drama is geen spel van woorden, het is geen epiek, geen didaktiek; het drama heeft zelfs met het woord pas op de tweede plaats wat te maken, en met de woordkunst zoowat niets. Drama beteekent handeling; voor een drama geldt: in den beginne was de handeling, het dóen en niet het praten of betoogen. Niet de dramaturg moet getuigen van de katholieke opvatting van het leven met klem van redenen; niet hij moet met min of meer dichterlijke, mooie woorden, min of meer lyrisch op de planken, achter zijn personen, staan redeneeren over het katholicisme, over de waarheid. Zeker, er moet bewogen, ontroerd worden getuigd. Maar wat de katholieke dramaturg te doen heeft, is, dat hij het leven zelf ten tooneele oproept om met zijn feitelijkheid zelf te getuigen van zijn wezen. De katholieke dramaturg, natuurlijk apostolisch geladen, spreke zijn levensbeschouwing niet expliciet, vooral niet betoogenderwijze uit; de waarheid, de innerlijke waarachtigheid der wereld, de zin van het leven moeten tot uitdrukking komen door niets dan de handeling. De katholieke dramaturg moet doen voelen, door het tooneel, dat evenals in het leven zelf, achter het tooneel, achter de zichtbaarheid die voor den toeschouwer in spel open gaat, eene onzichtbare orde bestaat, een ondergrond, waarop het leven zich als op een stramien verweeft. Hij moet doen gevoelen, dat het leven een weerslag is van het eeuwige in den tijd - èn het nergens zeggen. Dit inzicht, deze ervaring van het volstrekte in de incidenten van het drama, moet hij wekken op suggestieve, op minder naïeve, minder doorzichtige wijze dan Maeterlinck het deed in ‘L'Intérieur’. Maar toch is dit drama met zijn beide plannen, een vóróplan der zinnelijke zichtbaarheid en een achtergrond in de bovennatuur, in de sfeer der voorzienige machten, een aankondiging van de meer suggestieve dooreenweving en dooreenstrooming van natuur en bovennatuur, die van het toekomstig drama den geestelijken stijl zal bepalen. | |
Lierdicht en Vorm‘U heeft de gedichten van Bernard Verhoeven ingeleid en in verband daarmee wou ik u twee dingen vragen. In de eerste plaats heeft u in die inleiding het volgende geschreven; “Onder den storm van den zielestrijd slaat het rythme uit zijn deinenden gang omhoog in een golfgeweld, dat bij tijden breekt en verstuift in zijn laatste opsteigering. Maar ons is deze strijd zóó zielseigen, dat dit vrije vers, van binnen uit door geestelijken drift uiteengeschokt, ons nader is dan het rythme, dat soms heengolft binnen de perken der gebondenheid. Dit vrije vers is ons zoo menschelijk lief; want wij voelen het als een fel levende werkelijkheid. Want wij weten, dat alleen hij, die den geestelijken bestaansstrijd aanbindt, waardoor het vrije vers verscheurd schijnt, stijgen kan tot de heerschappij over zichzelf, tot die hoogheid van rust, waarin de mensch het eigen leven overschouwt in de avondlijke kalmte der zelfoverwinning. Zoo kunnen deze doorschokte rythmen het voorspel zijn tot een dieper, evenwichtiger kunst, waarin nasiddert de weemoed van 's levens bedwongen toerment”. Daar zou ik nog wel iets meer van willen hooren, en verder wilde ik weten hoe u denkt over de litteratuur in ons land in het algemeen en de Katholieke jongeren in het bijzonder’. ‘De vroegere klassieke versvorm is een harmonische gebondenheid; maar als die echt wil zijn dan vooronderstelt hij voor mij de rust in het dynamische, ook voor hem die het vers schrijft. Het jongere en jongste geslacht is om zoo te zeggen uit de loopgraven opgestaan. De geestelijke strijd van dezen tijd heeft de intellectueelen uit het evenwicht geslagen. Nu is het heel natuurlijk, dat een dergelijk geslacht zich meer uit in een schreeuw dan in een zang. Zoo is het ook met het Katholieke jongere geslacht. M.i. forceert b.v. Bruning den vorm wel eens, maar dat komt allemaal wel in orde, omdat zijn vorm echt is en waar. Bij Verhaeren ziet men overigens al aankomen die onrust, en de | |
[pagina 76]
| |
verscheurdheid van de moderne wereld heeft hij reeds aangevoeld. En nu wilde u nog weten van welke katholieke jongeren ik de meeste verwachting heb? Ja, in Bruning en Jan Engelman zie ik de meeste mogelijkheden. Daar buiten verwacht ik van de Nederlandsche naturalisten niets. Wat ik met groote geestelijke belangstelling zie groeien is het laatste werk van Querido, de Jordaan II en III, natuurlijk met critische reserve tegenover den vorm. Wat voor mij een van de merkwaardigste verschijnselen is, dat is De Stem van Coster en Havelaar. Bij Havelaar en Coster gaat het om het leven, om tot levensstijl te komen. Verder lijkt mij Henriette Roland Holst de merkwaardigste en in veel opzichten de grootste figuur na '80. Aan haar voel je je verwant. Beiden zijn we immers radicalen, maar de eindinstelling is anders’. ‘Is het niet eigenaardig’, vroeg ik, ‘dat de opkomende generatie voornamelijk uit dichters bestaat?’ Feber was opgestaan, had een versche sigaar aangestoken en stond tegen een oude kleerenkist geleund. Achter hem kleurde een mooie reproductie van een innigvrome Rogier van der Weyden. Na een langen haal aan zijn sigaar zei hij: ‘Dat is werkelijk eigenaardig. Daar heb ik nooit over nagedacht. Misschien is het zoo te verklaren. De '80ers hebben subjectieve lyriek en naturalistische romans geschreven. Het volgend geslacht had den wil naar synthetische romans en drama's. Zij zagen wat anders voor zich, maar misten de vastheid van levensbeschouwing om tot de schepping van dat andere te komen. Want een zeer bepaalde levensbeschouwing en stijl zijn noodig om episch werk te scheppen. Daarom - zou ik zeggen - is men pas toe aan het lyrisch gedicht’. | |
Indië en de litteratuur.‘En nu kom ik weer terug op het Oosten en onze Indische litteratuur’. ‘Ja de Indische literatuur, of beter gezegd onze litteratuur over Indië, is niet zeer rijk. Augusta de Wit vind ik het beste. Vooral haar Orpheus in de dessa is fijn. De atmosfeer daarin is buitengewoon zuiver. In De Wake bij de Brug zijn ook mooie dingen. En dan De Stille Kracht van Couperus! Daar is zoo mooi in dat gevoel, wat je in Indië hebben kunt, dat je zielskracht als het ware wordt leeggezogen. Eenzaam van Fabricius is een raak Indisch stuk. Het bezwaar dat ik er tegen heb is, dat iemand, die Indië niet kent, gaat generaliseeren en tot een onjuiste opvatting komt’. ‘En Borel?’ ‘Wat Borel in den Oosterling apprecieert, apprecieer ik op mijn manier ook. Ik heb in het Oosten, in de massa daar, juist die geestelijke en ethische qualiteiten gevonden, die voor mij als katholiek van hooge waarde zijn en die ik in de Westersche massa mis. Ik ben in Indië geweest juist in den tijd, dat de ontwrichting van de Inlandsche beschaving door verkeerden Westerschen invloed het meest tragisch zich voordeed. Dat is niet alleen bij ons in Indië het geval geweest. Ik heb in mijn boeken de cultuur van Indië geplaatst tegenover de cultuurloosheid van het Westen. En ik deel zeer sterk het gevoel van Der Untergang des Abendlandes, maar op andere gronden dan Spengler. Ik zie de toekomst zwart in voor het Abendland. Als dat ondergaat komt de beurt aan het Oosten. Het zal niet meer zijn dan een rolsverwisseling. De toekomst zal niet zijn, dat de Hindoe een Westersche Christen wordt, neen, een Hindoe blijft een Hindoe ook al is hij Christen. Hetzelfde karakter zal behouden blijven, dat zich in vormen uitleeft. Ik heb daarover geschreven in mijn inleiding voor Opgaande Wegen. In een beangstigend tijdsgewricht, heb ik daar gezegd, waarin velen den ondergang van het Westen vreezen als een einde van alle beschaving, is het verklaarbaar, dat ook thans naar het Oosten wordt uitgezien in de vage verwachting, dat daar wederom de dag van een nieuwe wijsheid rijzen zal. Voor menigeen, die thans, tastende in het duister, de opgaande wegen van het leven betreedt, schijnt de schemer van het Oosten het licht der wijsheid zelf. Het katholicisme, dat kultuur onbestaanbaar weet zonder rust, zonder ingetogenheid en heerschappij van den geest over de materie, is voor de schatten van het Oosten niet blind. Naar katholiek criterium is daarom de beschaving van het Oosten een hoogere, onder zeker opzicht een meer christelijke, dan de levensmanier - van vorm is hier geen sprake meer - van het ontkerstende Westen. Er bestaat daarom alle aanleiding, om bij het betreden van den opgaanden weg der allerjongste evolutie, eenige oogenblikken te verwijlen in bepeinzing voor de rust en de voornaamheid en de ingekeerdheid en de zuiverheid van levensstijl, vooral voor de idealiteit en het geloof van de Oostersche beschaving - en daarvan de wezenlijke waarden voor de wedergeboorte der menschheid kritisch te onderscheiden’. | |
Toekomstplannen.We waren gekomen aan het einde van ons gesprek. Nog even viel ik Feber lastig met een vraag over zijn litteraire toekomstplannen. Daar wilde hij niet veel over praten. Hij was tot het drama teruggekeerd. Daarin wilde hij een christelijk-religieuse gedachte tot uiting brengen. Als de zomer was aangebroken ging hij ergens buiten rustig aan het werk. Met die mededeeling moest ik me tevreden stellen. In den miezerigen avond liep ik door stille straten terug naar huis, om ons gesprek te reconstrueeren.
Maart, 1925. G.H. PANNEKOEK Jr. |