Uit de tijdschriften
De Stem
Van Herman Teirlinck vinden wij hier het Derde Bedrijf zijner Klucht der Dubbelgangers: De Man zonder Lijf; Albert Plasschaert geeft een reeks Verzen: Vita Mea. Nico Rost schrijft een uitvoerig artikel over Thomas Münzer, den theoloog der Revolutie, (pl.m. Mei 1525).
Langzaam dringt het tot het Duitsche geestesleven door, dat de wezenlijke waarden der Duitsche cultuur dikwijls anders liggen dan tot op heden aangenomen werd. Schreef Goethe niet reeds: ‘Wir Deutschen sind von gestern’; heeft Heine niet als Pool willen sterven en schreef een moderne als Thomas Mann voor zijn roman Der Untertan niet als motto: ‘dies Volk ist hoffnungslos’. Duitschland zal moeten afdalen tot den bodem zijner ziel, wil het cultureel ontwaken. Een terugtocht van Schijn naar Wezen zal het ook Thomas Münzer doen hervinden, over wien Rost hier schrijft.
J. Welders handelt over de Mythe van den Europeeschen Mensch, naar aanleiding van Dr. v. Senden's De Wijsheid der Wala; J.C. van Schagen over Shaw's St. Joan.
Willem Goedhardt heeft het beruchte vraaggesprek met Geerten Gossaert een slapeloozen nacht bezorgd; hij is opgestaan, heeft pen en papier genomen en voor ‘De Stem’ nog eens netjes onder elkaar geschreven al 't verschrikkelijke dat Gossaert ‘beweerd’ heeft, 't Klinkt als een requisitoor. De Stem-redactie, die blijkbaar wat meer gevoel voor ironie en boutade heeft dan de goedhartige inzender, plaatst het stuk, maar erkent dat in Gossaerts uitlatingen een deel waarheid schuilt, waarbij zij in margine dit aanteekent:
‘Het is overigens onmiskenbaar, dat in sommige kringen ook van Nederland de persoonsvereering bij alles wat kunst heet ongezond ontwikkeld is, en dit naast, als parodie bijna op, de zeer slecht geregelde economische verhouding tusschen kunst en maatschappij. Hoe zeer zou de omgekeerde verhouding wenschelijk zijn, en hoezeer wordt deze ook door ieder oprecht kunstenaar gewenscht: de kunstenaar naamloos, de kunst alleen geldend, maar de economische verhouding daartegenover zoo goed mogelijk geregeld’.
Dit laatste wenscht ook Peter Claudius, die met den ‘gewezen dichter’ Gossaert in gedachte wat voortkeuvelt over kunstenaar en maatschappij.
Zijn zij werkelijk van radicaal verschillenden oorsprong? Neen, zegt Claudius: ‘de maatschappij ontstond toen het individu er was. Wanneer er individuen zijn, die niet in uw maatschappij passen, dan zullen ze bij voldoende vitaliteit wel zorgen, dat de maatschappij veranderd wordt, zoodat ze er wèl in passen. De kunstenaar is de schepper van nieuw recht, nieuwe zede, nieuwe religie. Een groot kunstenaar zal daarom evenmin het verband met de maatschappij kunnen verliezen als wie ook.’
En tòch hoort de kunstenaar op het zolderkamertje! hoor ik Gossaert al roepen. En de man heeft gelijk, in zoover hij bedoelt (en dat bedoelde G. natuurlijk), dat alle kunst uit conflict wordt geboren ('t behoeft niet altijd een ‘vijandig’ conflict te zijn); dat conflict de levensvoorwaarde is en blijft voor de kunst. De maatschappij strijkt altijd iets in den kunstenaar glad en daartegen verzet deze zich intuïtief. Schrijvend over 't ‘loon om te leven’ dat de maatschappij den kunstenaar min of meer officieel zou dienen te waarborgen, zegt Claudius: ‘Toelating tot de categorie kunstenaars en een doelmatig loonstelsel is een moeilijke kwestie, waarvan de regeling daarna aan bekwame maatschappij-inrichters moet worden opgedragen’. Klinkt 't niet bar griezelig? Neen, dan liever hazepeper en petroleum, inplaats van kunst! 'k Hoor Gossaert schateren!