| |
Boekenschouw
Oorspronkelijke werken
Jo van Ammers-Küller. Het doornige pad. - Nijgh en van Ditmars Uitgevers-Maatsch., Rotterdam, 1924.
f 3. -, geb. f 3.90
Dit nieuwe boek van Jo van Ammers-Küller is, zooals de ondertitel meedeelt: Een vertelling van en voor jonge menschen. En daarmee rangschikt de schrijfster het romannetje al bijna in de rubriek waar het ook thuis hoort: bij de jonge-meisjes - de ‘bakvisschen’-lectuur. Alhoewel het verhaal met de aangename vlotheid geschreven is, die de geroutineerde schrijfster kenmerkt, vermag het niet een volwassene sterk te boeien. Het vertelt ons de geschiedenis van Louk Kooistra, een zangeresje in den dop, dat aan het begin van het verhaal vol glorie op weg gaat naar Den Haag, waar ze haar eerste concert zal geven, daartoe uitgenoodigd door een kunstkring, die jonge musici wil aanmoedigen. Het concert wordt een fiasco, een slechte kritiek in de voornaamste courant opent Louk's oogen, en ze begrijpt dat ze er nog lang niet is en ook lang zoo begaafd niet is als ze wel dacht. Ze gaat, na een eenigszins onwaarschijnlijke ontmoeting met een beroemde zangeres, Lolà Romànoff, voor wie ze mag zingen, naar Berlijn, om verder te studeeren. Louk komt bij een verarmde Duitsche dame inwonen, die nog meer musiceerende jongelui herbergt. Er breekt een tijd aan van hard werken, en menigmaal krijgt Louk, die nogal zelfingenomen is, harde lessen. Het is zeker het aardigste gedeelte van het boek dat ons vertelt van het studeeren bij de knappe leerares die haar leerlingen niets bespaart, van Louk's omgang met de andere inwoners: Ottilie met haar viool, Tinka en Iwan, die cel speelt en vreemde Russische zangen componeert. Het doet onaangenaam aan dat er in dit gedeelte van het boek bijna evenveel Duitsch als Hollandsch staat. Al speelt dit gedeelte in Berlijn dan is het toch niet noodig allerlei zinnen en brokken van gesprekken in het Duitsch te schrijven?
Het ‘doornige pad’ is voor Louk inderdaad wel zéér doornig, daar ze het echte ‘feu sacré’ mist. Ten laatste zal ze door voorspraak van de beroemde zangeres, die ze ééns ontmoette, slagen er te komen - maar - wanneer ze thuis komt vindt ze daar Iwan (van wien ze houdt). ‘Iwan! zei het meisje verbaasd, hoe kom je hier, ik dacht dat je vandaag met Tinka? ...
... “Tinka is vanmorgen vroeg naar Leipzig gegaan, vandaag wordt 'r aanstelling aan de muziekschool beklonken. Ze wou er meteen een pension gaan zoeken, want over een maand moet ze al in functie zijn”. - En op Louks vraag of hij nu niet gaat, omdat hij dan óók wel wat vooruit geholpen zal worden, antwoordt hij:
“Nee, voor wie zich een kunstenaar weet, éérlijk en “durch Gottes Gnaden”, is zoo'n protectie en zulke “voorspraak” de bitterste vernedering. Honderd maal liever lijd ik honger en speel ik op de hoeken van de straten ... en houd m'n vrijheid en het geloof in mezelf en het vertrouwen dat, áls ik er kom, het door mijn eigen kracht is”.....
Louk antwoordt niet, maar haar aanbeveling voor de beroemde diva verscheurt ze en de stukjes karton warrelen uit het raam.
“Daar gaat mijn droom van roem en eerzucht” zei ze zachtjes, maar de jonge Rus had zich weer voor de tafel gezet en zijn dichtbekrabbelde noten-bladen naar zich toe getrokken, en wat zij zeide hoorde hij niet’.
Een aardig boek, een onderhoudend boek, maar zonder diepte.
| |
Karel Winters. Wisselingen. Een liefdesepisode. - Uitgevers-maatschappij ‘De Gulden Ster’. (130 blz.).
f 1.50, geb. f 2.25
Dit eigenaardige boekje begint met een soort van opdracht: ‘Aan den Lezer’.
Dit dwaas en onevenwichtig boek is geschreven om de pijn te stillen. Gij moogt er om lachen, gij moogt uw schouders er over ophalen, ge moogt uw wijsvinger naar uw voorhoofd brengen, ge moogt u ook ergeren.
En eindelijk moogt ge het stilletjes opbergen ... niets zeggen ... en 't alleen maar goed bewaren.
Eén ding moogt ge niet. Ge moogt niet nieuwsgierig zijn en vragen wie toch Kitty was.
K.W.
En na deze veelbelovende en lang niet weinig ‘superieure’ inleiding beginnen we dan aan de ‘liefdesepisode’. Zij bestaat uit verschillende hoofdstukken, zooals: Het eerste stadium, Kitty schrijft een recensie, Een geweigerd artikel van Kitty, Het tweede stadium, Kitty droomt, enz. enz. Over het algemeen zijn het gezwollen en on-echte op zichzelf staande ‘levensdruppelen’. Het doet geen enkel oogenblik aan - omdat het on-waar is. Het wil voortdurend interessant zijn, diep, geestig, ráák - dan weer gevoelig - of koud-nuchter. En 't is niets dan wat holle woorden.
| |
| |
| |
E. Overduyn-Heijligers. Als de sennah's bloeien. - H.P. Leopolds Uitgeversmaatsch., Den Haag, 1924. (154 blz.).
f 1.50, geb. in leder f 6. -
Van deze kleine novelle van E. Overduyn-Heijligers verscheen thans een tweede druk. Het is een eenvoudige Javaansche liefdesgeschiedenis, gevoelig en onopgesmukt weergegeven. J. Fabricius geeft een kort woord vooraf bij dezen herdruk, waaruit wij citeeren: ‘Mij is geen Nederlandsche roman bekend, waarin de Javaansche psyche - gezien door het oog van ons Westerlingen - in zóó boeienden vorm en in zóó een levende plastiek wordt uitgebeeld als in dit werk van mevrouw E. Overduyn-Heijligers. - - - Dit werk van mevrouw Overduyn-Heijligers is eenvoudig; maar dichterlijk toch ook in hooge mate. Het wekt herinneringen uit vervlogen dagen, die, nu ze voorbij zijn, mooi schijnen’.
| |
Wilma. Menschenhanden. - Uitgeversmaatschappij Holland. Amsterdam. Zonder jaartal. (231 blz.).
f 2.90, geb. f 3.90
Erica Brand, een jong en bijzonder levensblij meisje, is na den dood van haar moeder met haar vader alleen thuisgebleven. Ze trouwt met den goeden ouden vriend van jaren, Dr. Wybo Norden. Ze is zich haar liefde eerst onbewust, maar haar gevoel voor Wybo, die dikwijls schuw, teruggetrokken en down is, groeit, en Erica is heel gelukkig met haar man. Goed weergegeven is de strijd van Erica tegen de ‘schaduw’: de sombere en tobberige aard van haar schoonmoeder en de onberedeneerde jaloersche buien van haar schoonzusje. Vooral op den verjaardag van haar eersten trouwdag is die strijd héel moeilijk en Erica slaagt er niet in haar blijmoedigheid te bewaren.
Erie's geluk bereikt zijn hoogtepunt wanneer ze moeder zal worden, maar het kindje is dood bij de geboorte en Erie zal nooit weer moeder kunnen worden. Haar verdriet én dat van Wybo maakt een diepe kloof, en de strijd tegen de ‘schaduw’ wordt Erica bijna te zwaar. In haar zielenood zoekt Erica troost bij een bijna vreemden vioolspeler dien zij ééns ontmoette, en de tendenz van het boek is wel saam te vatten in het volgende citaat, waar Erie ziende gemaakt wordt door het spel van den musicus:
‘De Man van Smarten, die het lachen weer in haar moeders leven gebracht had, stond voor haar; het verlangen van haar hart was zijn eerste kostbare geschenk aan haar geweest.
Nu stak Hij haar zijn doorboorde handen toe, en het was of ze Hem hoorde zeggen: ‘Was ik niet in je leven van kind af? Ik ben door alle schaduwen heengegaan, over mijn ziel hebben zich alle schaduwen van het leven samengetrokken, ik ben het licht dat duurt, het lied dat door blijft klinken, ook al wordt het nacht.
Neem het schoone leven maar uit mijn handen aan, uit mijn doorboorde handen....
Toen kon opeens haar ziel in deemoedige blijdschap zich buigen voor den Man der Smarten.
‘Ik neem het aan uit Uw handen’ ... Neen - zóo was het toch eigenlijk niet, het was of Hij háar handen vatte en tot haar sprak: ‘Nu gaan we ook verder naar het hel witte, lichte, naar de verheerlijking van het Leven ...’
| |
G. Dieterle. Rawana, het tijgerjong. - G.W. den Boer. Middelburg. (117 blz.).
Ing. f 1.20, geb. f 1.75.
Dit is een verhaal dat in de ‘Jungle’ speelt. Nab, de moedige, jonge Hindoe, doodt eerst Benki poer, den vader, dan Khan-Nadar, de moeder van Rawana, het tijgerjong. Door zijn dorpsgenooten wordt hij voor deze moedige daden niet beloond, maar gevangen genomen en dan Rawana geofferd, daar hij den toorn van dit moedigste en wreedste tijgerjong heeft opgewekt.
Nab weet echter te ontsnappen. Het leven in den jungle van den tijger Rawana, die bloeddorstig en wreed is als geen andere, wordt levendig beschreven. Hij wordt de schrik van het dorp Hydrapore, waagt zich zelfs op lichten dag in de straten en sleept kinderen en vrouwen weg. Eindelijk wordt de gevluchte Nab teruggehaald, en na een verwoeden strijd doodt hij Rawana. Dit verhaal is het beste waar het het leven van den tijger met de andere tijgers in de wildernis beschrijft. De schrijver blijkt van het dierenleven in den jungle een goed kenner te zijn.
| |
J.W. de Boer. Ras. Het nachttij der Runia's. Omslagversiering J. Tielens. - W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatsch., Rotterdam, 1924.
f 4.50, geb. f 5.50
De ondergang van het geslacht Runia wordt ons in dezen roman verteld. Het geslacht der Runia's is machtig, zéér machtig:
‘Zee, kolken en binnenwater, dijken en greiden: het wordt àl genoemd met den naam der koppige Runia's. Breed, ruim als de zeewind zelf, is Runia-Lamer, het havendorp, dat z'n bekroning vindt in het hooge ‘Huis-op-e-haven’, de Runiastins. Tartender moed dan die der Runia's was er nergens in het land: in den blanken gevel had één hunner het pluimenwapen der stammoeder ingemetseld - en hij heeft het tot dat doel eigenhandig uit haar zerk in het kerkkoor gebroken .... Aite zou de eerste zijn die er niet om lachte, dat men een zerk durft breken uit een kerkekoor....
Het eerste deel van het boek: Het zwijgen, verhaalt dan verder in een beeldende en krachtige taal, hoe Heer Djoewe Runia, hard is en trotsch als geen en taaier dan zijn voorouders; hoe hij de pachters ontvangt die ééns per jaar naar Runia Lamer komen rijden en hoe hij meebidt met de boeren op ‘mid-zomergodstij’.
Heer Djoewe ontziet niets en niemand, zelfs voor de zee is hij niet bang. De zee die Runia-werf onder water zet wordt door Heer Djoewe uitgelachen, met wijd open mond, maar de ondergang van het geslacht voltrekt zich langzaam. De vrouw van Heer Djoewe is weg, weggeloopen van haar man, dien zij is gaan haten, en vaart weg als een werkmeid op een jacht, op een kwaden nacht. De zoon, Harro Runia, de aanstaande vrij-man over de werf, ‘leeft onder het zoute volk, en ligt in de Wilde Man, de schipperskroeg, als blij kind tehuis. Luts de faem uit de Wilde Man, neemt hij zich tot lief. Zij is zijn vrouw’.
In de eigenaardige, harde en strakke taal, die dit boek kenmerkt, wordt verhaald hoe het ‘nachttij’ zich voltrekt; hoe Harro Runia, die baas in de kroeg van Zwarte Luts' vader is geworden, op een nacht gewond wordt, in een gevecht met de dronken zee-officieren wien hij zijn vrouw onthoudt. Hij sterft op het hooge grijze Huis, en Luts, zijn vrouw, loopt, in verdwaasde wanhoop, in het water; alleen het kind, kleine Madzy, blijft over.
De heer Djoewe laat zijn pachters vrij. Hij wil sterven, ‘zonder den jaarlijkschen last van boerenbidderij en zweeterige pacht’. Nog eens wil heer Djoewe zijn macht toonen, wanneer hij de dam laat bouwen, dwars door het slop van Runia-Lamer naar ter Kuinr, en hoor hoe heer Djoewe sterft:
‘Heer Djoewe's hart zwelt als hij dwars door de zee rijdt, over zijn dam: van horizon tot horizon water en een smal basalten pad, dat vrijwel met de golven gelijk ligt ...
In gepeinzen rijdt Djoewe Runia over den smallen basalten stuw door het slop. Vlak voor de eerste breuk glijdt de schimmel over een glad groenwier uit en struikelt. Heer Djoewe stort. Hersens in de zoute keien: zoo vindt men hem.
Een witte meeuw, een jonge, is tegen hem aangespoeld: zoo'n teer zomermeeuwtje, dat bij een onverwachten rukwind tegen de glooiïng van een dijk geslagen wordt en zich den schreienden hals breekt ...... 'n Wonderbaarlijk
| |
| |
mooie meeuw is het, die tegen heer Djoewe's lijk ligt aangespoeld. Donzig en zacht is ze als een vergiffenis’. Verder verhaalt het boek dan van het nachttij - in het tweede deel: ‘Het spreken’. De geschiedenis van heer Djoewe, verteld door zijn pleegzoon Hoatze Hajo Runia, getrouwd met de dochter, Aite, en diens eigen levensgeschiedenis. Het laatste boek ‘Het Doen’ geeft een nieuw machtig leven, dat van Djoek, Hajo's zoon en Madzy. Een werkelijk goed boek is dit, krachtig geschreven, en boeiend als een oude heldensage.
| |
Vertaalde werken
Kenjiro Tokutomi. Nami-ko. - Leopolds Uitgeversmaatsch., Den Haag, 1924. (293 blz.).
f 2.25, geb. f 2.90
De roman, die speelt in Japan, en waarin de Japansche geest en de Japansche zeden worden beschreven, is in de mode. Na de boeken van Paris kwam het boek van Ellen Forest, en nu ligt hier een echte Japansche roman voor ons, geschreven door een Japanner. Het schijnt dat deze roman bewerkt is naar een Engelsche vertaling; achterin lezen we althans: ‘Deze bewerking, die geen aanspraak maakt op een litteraire vertaling, is gemaakt naar het woordelijk weergeven in gebroken Engelsch der Japansche zinnen’. Het moet wel, dat de vertaling ver bij het oorspronkelijk achterstaat. Onze verwachting, hooggespannen door Louis Couperus' uitspraak: ‘Dezer dagen las ik de Engelsche vertaling van Nami-Ko van Kenjiro Tokutomi en sedert weet ik dat er een moderne Japansche litteratuur bestaat ...’ wordt bij de lezing wel wat teleurgesteld. Nami-ko, het jonge vrouwtje na een droevige jeugd getrouwd met baron Takeo Kawashima, zeeofficier, is een fijngeteekend figuurtje. Aandoenlijk is haar innige liefde voor haar man, dien zij boven alles stelt. Volgens het Japansch gebruik komt haar schoonmoeder bij haar inwonen, en wanneer Takeo op reis moet, heeft de arme Nami heel wat te verduren.
En als Nami ziek wordt, wordt de verhouding tusschen haar en haar schoonmoeder nog slechter.
- ‘Nooit had zij (Nami) gedacht dat een moeder jaloersch kon zijn op de vrouw van haar zoon. Maar sedert Takeo terug was geweest, had zij gevoeld dat er iets was tusschen haar en haar schoonmoeder. ... En hoe gelukkig Nami ook was zich te koesteren in zijn liefde en zorg, toch was zij verdrietig te bemerken, dat haar schoonmoeder jaloersch op haar was. Wat was het moeilijk, bedacht zij; wat was het leven moeilijk’. -
Nami wordt niet beter, ze krijgt een bloedspuwing en gaat naar Zushi, aan de zonnige zuidkust. Maar beter wordt ze niet. En hoewel Takeo héel veel van zijn vrouw houdt, wordt Nami teruggeroepen door haar vader, volgens de Japansche gewoonte op verzoek van Nami's schoonmoeder, die bang is dat haar eenige zoon ook ziek zal worden en dat het geslacht zal uitsterven (dit alles wordt haar geïnspireerd door een laaghartigen neef van Nami, die zoo uit wraak handelt). - Gebroken komt ze thuis, maar blijft leven, steeds verlangend naar haar man, die haar ook niet vergeten kan. - Ze sterft, na haar man nog eenmaal gezien te hebben in een trein, die den trein, waarin zij zit, langzaam voorbij rijdt. Alhoewel er wel fijn geteekende figuren in dezen roman voorkomen, laat hij ons toch onvoldaan. De stijl is droog en weinig beeldend. En het is ons niet mogelijk te gelooven, dat juist deze tamelijk middelmatige roman tot de beste moderne litteratuur van Japan zou behooren - tenzij de bewerking er schuld aan heeft.
| |
Alice Berend. De geluksvogel. Vert. van Chr. Oudemans. - A.G. Schoonderbeek, Laren. Zonder jaartal. (240 blz.).
f 1.50, geb. f 2.50.
De geluksvogel is een duitsche professor. Martin Böckelmann. Wanneer we de eerste bladzijden van dit boek lezen en bovendien den banalen gekleurden omslag hebben bekeken, dan verwachten we een ‘echt Duitsch romannetje’ te zullen lezen, waar de blijspelfiguur van den professor (natuurlijk in de natuurwetenschappen), die een overdreven belangstelling toont voor kevers en bijen, de hoofdpersoon in is, en de lieftallige, maar domme bruid Marianne met de nuchtere practische schoonmoeder, al even clichéachtig als de rest, de bijfiguren vormen. En dán valt het erg mee. Want al zijn de hoofdpersonen van een uiterst afgezaagd (maar daarom waarschijnlijk niet minder bemind) type, er is toch iets méér van gemaakt dan de aanhef doet verwachten. De professor met zijn goed hart en zijn fijn gevoel is uitstekend geteekend en de domme leeghoofdige Marianne lééft voor ons. Bovendien is dit boek in een raken sarcastischen stijl geschreven (die ons aan ‘Kubinke’ van Hermann doet denken), welke vrij van alle sentimentaliteit is. Hoe werkelijk roerend is de geluksvogel Martin, in zijn verblinde liefde voor zijn jonge vrouw, die niets om hem geeft en altijd denkt aan haar neef Lodewijk Kippling in Indië, die op een kam kan fluiten, beter dan anderen op een orgel ...
Wanneer ze getrouwd zijn is Martin's geluk onbegrijpelijk groot. Dan komt neef Lodewijk terug en Marianne is onbeschrijfelijk blij en opgewekt. Martin maakt zich netjes, om neef te begroeten.
‘In de slaapkamer liep hij altijd op zijn teenen. Hier was Marianne aanwezig ook al was ze er niet. De vele glimmende doozen en flacons tusschen den spiegel en de kanten kleedjes schenen voorwerpen uit een tooverland. Hij durfde er nooit aan te komen en was altijd bang er iets van te breken. Maar hij staarde dikwijls lang op al het geschitter, waarvan bloemengeur uitging’. -
Neef Lodewijk heeft voor Marianne een aap meegebracht, een gibbon. Van de familie der smalneuzen, zooals de professor direct opmerkt. De aap wil in de lichtkroon springen, maar de zweep knalt en de aap kruipt in een hoek. - Marianne wierp het hoofd in den nek. Haar tanden glinsterden. De aap wierp 't hoofd in den nek, zijn tanden glinsterden. Hij grijnsde gelukzalig.
Martin betrapte zich op 't verlangen naar de zweep.
De blik van den aap ontmoette den zijne. De aap werd ernstig. Hij zette een peinzend gezicht. Daarop zochten zijn oogen weer de vertakte lichtkroon. Hij strekte zijn lange armen ver uit. Hij rekte zich om den behendigen sprong te doen, maar kromp opeens sidderend ineen.
Een gevoel van diepe droefheid deed Martin verkillen.
Hij knikte den aap langzaam toe.
Deze knikte ernstig terug.
Toen men aan tafel ging, nam de aap plaats op de leuning van Martin's stoel. Hij was niet te verjagen ...
Vriendschap ontstaat soms door een enkel moment van wederzijds begrijpen ...’.
De aap veroorzaakt Martins dood. Niemand verzorgt het dier wanneer hij het niet doet. En de ‘hulpeloosheid van dat van zijn vrijheid beroofde dier maakt de nauwgezetste plichtsbetrachting tegenover hem noodzakelijk’. -
Na een feestje, waarop Marianne en Lodewijk afspreken dat Marianne zich van Martin zal laten scheiden, ontsnapt de aap, en Martin gaat hem achterna. In het besneeuwde park vindt hij hem slingerend van tak tot tak. Het is nijpend koud.
‘Plotseling keerde John Gibbon Esq. zich om en kwam naar Martin toegesprongen.
“Heb je mij toch herkend oude jongen”, zei Martin. Hij werd warm van blijdschap. Hij trok zijn pels uit en hing hem zijn bibberenden vriend om’. - Zoo gaan ze huiswaarts. Martin struikelt, verstuikt zijn voet, gaat op een bank zitten. Marianne zal hem wel komen halen. Hij voelt haar bezorgdheid om zich heen. 's Morgens worden de aap en hij gevonden door een straatveger. -
| |
| |
Het is een heel lezenswaardig boek waarin de meer dan afgezaagde typen toch weer werkelijk leven hebben gekregen.
| |
E.F. Benson. De tusschenpersoon. - Het Nederlandsche Boekhuis. Tilburg, zonder jaartal.
Ing. f 1.70, geb. f 2.25
Deze goed geschreven (maar slecht vertaalde) roman speelt in een eigenaardig milieu. De hoofdpersoon is een kunstkooper, die zich als kunstbeschermer voordoet. Hij maakt misbruik van den nood der artisten of van hun absolute argeloosheid waar het prijzen en condities betreft. Hij helpt ze er ‘boven op’ - maar verzekert zich voor een belachelijk lagen prijs het recht om bijv. gedurende drie jaar één schilderij (of tooneelstuk) per jaar van hen te koopen. De ‘tusschenpersoon’, Arthur Craddock, is door den schrijver, die altijd eenigszins humoristisch schrijft, uitstekend getypeerd. Een laagstaand karakter dat zich, door de dankbaarheid van zijn slachtoffers, zoo nu en dan zelf bijzonder edel en voortreffelijk vindt. Niet alleen zuigt Craddock de talentvolle artisten uit (die hij met een ongeëvenaarde ‘flair’ weet te ontdekken) maar hij bedriegt ook nog op andere wijze; met den verkoop van schilderijen. De jonge schilder Charles Lathom, een talent van den eersten rang, wordt door hem ‘ontdekt’ en hij is Craddock ontzettend dankbaar en beschouwt hem als zijn weldoener. Daar Craddock evenwel wil trouwen met het meisje dat verliefd wordt op den jongen Lathom, bekladt en belastert hij hem op een lage manier. Natuurlijk komt alles uit, de gelieven ‘krijgen’ elkaar toch en de snoodaard wordt door Lathom en een ander slachtoffer van zijn kunstbescherming, Frank Armstrong, die hem allang ‘door’ had, ontmaskerd. Craddock wordt genoodzaakt zijn valsche transacties te vernietigen evenals de moordende contracten van de jonge kunstenaars. Het is een aardig en onderhoudend boek, zonder al te veel sentimentaliteit. De figuur van den egoisten vader van Joyce, het meisje, is aardig getypeerd, evenals de grootmoeder van Joyce, met haar scherpe tong en haar goed hart.
N.v.K.-B.
|
|