| |
Maandkroniek
Hof-Wijck.
Telkenmale als men, van Utrecht komende, 's-Gravenhage nadert, ondervindt men de bittere ergernis, bij Voorburg, het onttakelde ‘Hof-wijck’ te zien liggen. Al jaar en dag ligt daar in een erbarmelijken staat het huis der Huygens', als een sinister bewijs
Hof-Wijck
van de volkomen onverschilligheid van het Nederlandsche volk en van de Nederlandsche regeering ten opzichte van de eerbiedwekkendste historische monumenten. De zonde is in dit bijzonder geval te onvergeeflijker waar het, behalve een historische eerbiedwaardigheid, een der fraaiste stalen van oudvaderlandsche bouwkunst geldt. ‘Hof-wijck’ is namelijk gebouwd door Pieter Post, den edelen leerling van Jacob van Campen. Als men dan bedenkt dat dit juweeltje door Constantijn en door Christiaan Huygens bewoond is, en dat men het rustig en zeker laat wegrotten, dan is men geneigd om te zeggen: láát het maar wegrotten; een volk dat te stompzinnig is om eerbied te hebben voor het eerbiedwaardigste d.i. de trouw aan het nationaal verleden, is zulke monumenten niet waard.
Maar voor de internationale exhibitie van krachtpatsers vraagt dominé De Visser, ééns een geestelijk leider des volks, een millioen.
Zooals ‘Hof-wijck’ daar ligt is het een symbool van de intellectueele verwording en van de brutale, ongemaskerde onverschilligheid eener natie, die aan zich zelf ontrouw geworden is. Laten wij de zaak maar laten zooals zij is; laten wij ons niet mooier voordoen dan wij zijn; laten wij dit tijdsbeeld, hoe verachtelijk ook, respecteeren. Wat kan Huygens, vader en zoon, ons schelen: leve Dommering! -
| |
Oproep van Dr. v. Gelder.
Toch zijn er nog onverbeterlijke maanzieken, idealisten, die nog iets verwachten van hun verrukkelijke tijdgenooten. Als curiosum, drukken wij hierbij den oproep van Dr. H.E. van Gelder af.
Vlak voor den oorlog liep ‘Hofwijck’ gevaar te worden gesloopt; bewonderaars der groote Huygensen sloegen de handen ineen, wekten tot medewerking op, en dank zij talrijke bijdragen - óók en voor groote sommen uit het buitenland - mocht de Vereeniging er in slagen den eigendom te verwerven en aanstonds tot het herstel van het huis te kunnen overgaan. Maar de oorlogsjaren en hunne nawerking maakten eerst het werk duurder, deden toen de bronnen, waaruit het kon worden bekostigd, bijna verdrogen. Tenslotte, toen een stadium bereikt was, waarin het gebouw het even zou kunnen uithouden, werd de arbeid stop gezet.....
Maar zoodra wij verder kunnen, beginnen wij weer, niets liever dan dat! Wie zal ons echter helpen? voegde ik er, bijna moedeloos na zóóveel jaren tobben, aan toe.
Mijn interpellant bedacht zich niet lang. Hij zeide: er moet weer een begin gemaakt worden met de daadwerkelijke belangstelling in dit werk. Nederland mag dit niet halverwege in den steek laten.
En hij stelde mij vijftienhonderd gulden ter hand teneinde het voorbeeld te geven.
Thans vraag ik: wie volgt dit goede, zoo vlot en grif gegeven voorbeeld na?
Ook de heeren Dr. C Hofstede de Groot, voorzitter, en de gepens. vice-admiraal J. Wentholt, bestuurslid der Vereeniging ‘Hofwijck’, zullen gaarne bijdragen in ontvangst nemen. -
| |
René Lalou.
De heer René Lalou, die hier te lande, onder auspiciën van Nederland-Frankrijk, een groote serie lezingen hield over de meest verscheiden onderwerpen, werd geboren den derden September van het jaar 1889 te Boulogneaan-Zee. Zijn jeugd bracht hij door aldaar, te Rijssel en te Kales. Van 1906 tot 1908 was hij leerling op het lyceum-Hendrik IV te Parijs en van 1908 tot 1912 studeerde hij aan de Hoogeschool te Rijssel. welke studie hij onderbrak door verschillende reizen naar Engeland (verblijf te Dover, Oxford, Londen en Manchester). Lalou begon na voltooide studiën zijn taak als leeraar in de Engelsche taal te Oran (1912-'14). Na den oorlog werd hij in gelijke functie werkzaam gesteld, achtereenvolgens te Beauvais, Sceaux en Parijs, waar hij sinds October 1922 doceert aan het lyceum-Hendrik IV.
Toen hij, nu eenige jaren geleden, aan Crès een paar romans kwam brengen, droeg deze actieve uitgever hem, vrijwel plotseling, althans geheel onverwachts, op om een geschiedenis van de nieuwste Fransche Letteren te schrijven! Lalou accepteerde. Dat lijkt een daad, eenvoudiger dan het in werkelijkheid is! Lalou kon op zijn vingers natellen, dat hij zich, met die geschiedenis, hoe die ook uit mocht
| |
| |
vallen, aan den aanvang van zijn carrière, een reeks felle vijanden op den hals zou halen. Dat kon niet uitblijven en is dan ook niet uitgebleven! Er zijn op deze litteratuurgeschiedenis tal van gegronde aanmerkingen te maken, maar men mag niet nalaten te beginnen met hulde te brengen aan de onafhankelijkheid en de onbaatzuchtigheid van dezen jongen schrijver. Het meeste heeft mij gehinderd de toon waarop hij schreef over Laforgue. Ik kan mij best voorstellen, dat men ernstige bezwaren heeft tegen dezen dichter, maar men moet nooit vergeten, dat een historie der letteren geen plaats behoort te bieden aan sterk persoonlijkgetinte polemiek! Ook is, naar mijn meening, veel te veel plaats ingeruimd voor allerlei toomelooze experimenten der allerjongste schrijvers, zonder dat de noodige aandacht werd besteed aan de jongeren, die voortwerkten, dikwijls met overtuigend talent, in de statige traditiën der Fransche litteratuur. Dit verwonderde mij te meer waar Lalou, groot bewonderaar en persoonlijk vriend van Maurras, juist een sterke voorliefde toonde voor wat ik, gemakshalve, de jeugd der litteraire ‘rechterzijde’ noem. Ik acht het waarschijnlijk, dat Lalou, in den aanvang een oogenblik bevangen door de luidruchtige reclame der nieuwlichters, juist als de betreurde Jacques Rivière, nog bijtijds op de dwalingen zijns weegs is teruggekeerd. Heeft die arme Rivière niet uitvoerig over Dada geschreven en erover laten schrijven, net alsof deze kwajongenskul au sérieux genomen kon en mocht worden? En zoo lijkt het mij ongepast, dat Lalou in zijn boek charlatans als Ribémont-Dessaignes (en zoovele andere van dat sinistere allooi) citeert, maar over een figuur als Louis Mercier zwijgt. In den tweeden druk heeft hij al veel verbeterd. En als dit werkje maar oplagen genoeg mag beleven, dan eindigt het met perfect te worden!
| |
Lalou's Lezingen.
- Lalou las in verschillende steden van ons land met veel, en geenszins onverdiend, succes. Hij spreekt levendig en vlot en weet hier en daar een geestigheidje ter snede aan te brengen. Toch kon ik mij niet verhelen dat de eerste voordracht, welke ik, te Amsterdam, van hem hoorde, mij zeer tegen viel. Hij sprak
René Lalou
Photo H. Manuel
over ‘L'Idée de la Poésie pure’, en in het bijzonder over Rimbaud, Mallarmé, en Paul Valéry. Wat ik miste, waren duidelijke onderscheidingen, scherpe formuleeringen, welke geen plaats laten voor misverstand en persoonlijke interpretaties. Het bleef voortdurend vaag, met goede intenties, maar ook met ijdele uitweidingen, welke voortdurend hinderden. Er kwam geen lijn in het betoog, omdat er geen dogmatische stellingen aan ten grondslag lagen; en er werd niet positief geconcludeerd omdat het niet mogelijk is te concludeeren zonder het leerstellig geloof. Het leek mij toe dat deze voordracht zulk een zwakken indruk maakte, omdat Lalou improviseerde, terwijl het onderwerp te subtiel en te ijl was, om improvisatie te verdragen. Toen ik hem later hoorde over den psychologischen roman kreeg ik een heel wat gunstiger indruk van zijn kunnen en van zijn methode. Toen was hij zuiver litteratuur-historicus, èn: met veel talent. Toen had hij vasten grond onder de voeten! Nog zelden zagen wij zoo scherp naast en tegenover elkaar de zinrijke concentratie van de klassieke geesten (Mad. de La Fayette, Choderlos de Laclos) en de ridicule, holrollende woordenpraal der romantici (de Chateaubriand). Met zijn fel en klaar uitbeelden van die eeuwige tegenstelling tusschen de harmonie van het redelijk beheerschte leven en de allesvernietigende wanorde van het gevoel, heeft Lalou een hoogst nuttigen en noodigen propagandistischen arbeid verricht. Nuttig en noodig; vooral hier te lande, waar men nog gaarne zweert bij een substantielooze en naïeve sentimentaliteit; vooral in een tijd, welke niets zoozeer ontbeert dan de koele, klare rede.
René Lalou, die zich wat verloor in de luchtledige speculaties over de ‘zuivere poëzie’, bleek bij nadere beschouwing een verstandig en bekwaam man, met zooveel gezond verstand en zooveel sociaal geweten, dat hij bereid bleek om voor zijn land, dat er naar hunkert, een dictatuur te begeeren, waar de huidige afwezigheid van ieder gezag de samenleving tot een verschrikking heeft gemaakt. -
| |
Jubileum De Mare.
Den eersten April zal het veertig jaar geleden zijn dat de heer De Mare zijn intrede deed als ambtenaar aan de Koninklijke Bibliotheek, bij welke onvolprezen Instelling hij thans een der hoogste bestuursfuncties bekleedt. Dit is géén interne aangelegenheid der bibliotheek, dit is een gebeurtenis, welke allen die van de bibliotheek gebruik maken (en welke schrijver kan daar buiten?) ter harte gaat. Door De Mare, en door zijn geest welke het geheele personeel doordrongen heeft, is het bezoeken en gebruiken van de K.B. een plezier geworden. Ieder wordt er ontvangen met een natuurlijke welwillendheid, welke hem oogenblikkelijk op zijn gemak stelt. En geen moeite is ooit te veel om hulp te bieden bij onderzoek of nasporingen. De heer De Mare zelf is een schier onuitputtelijke bron van bibliografische inlichtingen. Zelden ziet men het verlangen om zich nuttig te maken vereenigd met zulk een rijke verscheidenheid van mogelijkheden daartoe! Soms vraagt men zich af: ‘heeft hij wel óóit iemand, die vol vertrouwen op zijn kennis en welwillendheid tot hem kwam, teleurgesteld?’
Wanneer deze dag herdacht wordt, dan mag een woord van dankbaarheid niet ontbreken van de zijde der schrijvers en journalisten, die voor menig moeilijke opgave een oplossing hebben gevonden, dank zij de onmisbare hulp van den heer De Mare. En zij zijn er, niet in de laatste plaats, dankbaar voor dat hij de bezoeken aan de Koninklijke Bibliotheek, van een allicht vervelenden plicht, tot een oprecht genoegen gemaakt heeft en maakt.
| |
Verbond van Boekenvrienden.
- In Maart is te Amsterdam, in ‘Kras’, de oprichtingsvergadering gehouden van: ‘Het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden’. De heer Dr. C.P. Burger Jr. hield een inleidende rede, toegelicht door specimina van oude en reproductieve boekkunst, waarbij talrijke interessante bijzonderheden uit de geschiedenis van het boek werden besproken.
Vervolgens werd door den heer Gerard van der Linden uit Leiden de geschiedenis van deze concentratiepoging gememoreerd, waarbij spr. mededeelde, dat, als gevolg van den oproep in de Nederl. Bibliographie, een honderdtal adhaesiebetuigingen binnenkwamen; uit hen, die hun bijval hadden doen blijken, werd een voorloopig bestuur geformeerd, hetwelk de uitnoodiging tot deze bijeenkomst heeft gedaan.
De vorm en werkwijze van het verbond werden daarna besproken, waarbij eenerzijds de aandacht werd gevestigd op de mogelijkheid van het verdiepen en verrijken der liefde tot het inzicht in alles, wat het boek betreft, in den beperkten kring van overtuigde belangstellenden, en anderzijds op de taak: het wekken van de algemeene belangstelling voor het boek en het daardoor verhoogen van de intellectueele welvaart van onze Nederlandsche taalgemeenschap.
| |
| |
Onder algemeene instemming werd tot oprichting besloten en het voorloopig bestuur op voorstel van mr. Lind uit Amsterdam bij acclamatie gekozen tot bestuur van het verbond.
Het bestaat uit de heeren P. Bausch, Amsterdam, Dr. C.P. Burger Jr., Amsterdam, Menno Hertzberger, Amsterdam, Johan Koning, Voorburg, Gerard van der Linden, Leiden, Henk Prakke H. Hzn., Eelderwolde en S.H. de Roos, Hilversum, van wie dr. C.P. Burger Jr. en de heer G.v.d. Linden, Kernstraat 25, Leiden, resp. het voorzitterschap en secretarisambt bekleeden.
Men kan nooit genoeg voor de veredeling en de verbreiding van het boek doen en daarom moet men de oprichting van deze vereeniging, à priori, van ganscher harte toejuichen, ook al heeft men er nog geen duidelijke voorstelling van, op welke wijze zij haar doel zal kunnen bereiken. Vol verwachting zien wij uit naar de eerste resultaten van hare activiteit. Men mag geen overdreven voorstellingen geven van de mogelijkheden van zulk een vereeniging, om, ten slotte, niet onrechtvaardig tegenover haar te worden, als in de practijk blijkt, dat het bereikte daaraan niet evenredig is.
Het is al heel veel, dat de vereeniging er is, en iedere daad ter bestrijding van de fundamenteele onverschilligheid der Nederlanders ten opzichte van het boek, is NUTTIG. In het bestuur hebben bekwame en ter zake kundige mannen zitting genomen, aan welke de belangen van het Nederlandsche boek volkomen zijn toevertrouwd. Men lette slechts op de namen van Burger, de Roos en Koning. Wij betreuren het echter van ganscher harte, dat het voorloopig bestuur het niet noodig heeft geoordeeld een van de vertegenwoordigers der ‘private press’-en uit te noodigen. Mr. J.F. van Royen, die zoo onnoemelijk veel gedaan heeft voor het fraaie boek, ware daarvoor de aangewezen man geweest, te meer waar op die wijze een nauw contact met de V.A.N.K. verkregen zou zijn. En wanneer Van Royen, die overstelpt is met werk, zich niet beschikbaar stelde, dan zouden er nog geweest zijn: mr. P.N. van Eyck, Charles Nypels, A.A.M. Stols, J. van Krimpen. Ook verbaast het ons dat de voorzitter of de secretaris van ‘Joan Blaeu’ niet in het bestuur der nieuwe vereeniging is opgenomen. Er is echter geen reden om het Verbond deswegen ons vertrouwen te onthouden. En gaarne stelt ‘Den Gulden Winckel’ zich beschikbaar om op alle mogelijke en gewenschte wijzen het nieuwe instituut te steunen en te dienen!
| |
Moens over Gezelle.
- Wies Moens heeft, in 's-Gravenhage, Gezelle gehuldigd ten overstaan van een stampvolle Pulchri-zaal. Deze goede opkomst moeten wij allereerst memoreeren als een gelukkig teeken! Terecht merkt het Vaderland op:
‘Eenige jaren geleden had men misschien nog kunnen zeggen, dat het litteraire mode was; thans is het zeer zeker geen mode meer, maar ware liefde voor de niet schitterende, doch des te meer diep-gevoelde kunst van den West-Vlaamschen dichter. Wat dubbel merkwaardig is, juist in dezen tijd van zooveel valsche schittering’.
Wies Moens heeft met vrome woorden den dichter herdacht. Eerst schetste hij diens uiterlijk zoo eenvoudig, maar innerlijk diep bewogen leven. Hij toonde ons hoe leven en kunst volkomen één waren bij Gezelle en herinnerde daarbij aan het woord van Goethe, volgens hetwelk alle gedichten eigenlijk gelegenheidsgedichten zijn. Moens erkende, dat Gezelle's poëzie geen breed veld van het menschelijk leven beheerscht. Door de taal, door de vergroeidheid met de ‘Heimat’ op z'n kleinst, door de afwezigheid van alle wereldsche erotiek en door de priesterlijke gehoorzaamheid is die poëzie beperkt. Doch ook hier is de beperktheid een bron van kracht geweest. Door die nauwe grenzen is Gezelle's poëzie als het ware geconcentreerd geworden. Doordat Gezelle zijn eigen taal schreef, niet eens Nederlandsch, niet eens de toen min of meer algemeen gesproken spraak, niet eens zelfs heelemaal de taal van zijn gewest, maar deze laatste vervormd en verrijkt voor het eigen gebruik, is alle afstand tusschen taal en poëzie bij Gezelle verdwenen: Gezelle's dichterlijke taal is een directe uiting - een schepping - zijner ziel.
Ook zoo, met de geografische beperktheid, zijn Gezelle en zijn land volkomen één. Wat de afwezigheid van alle erotiek betreft, ook deze heeft de verinnerlijking bevorderd, net zoo goed als de priesterlijke gehoorzaamheid die men volstrekt niet mag opvatten als een uitwendige onderworpenheid, maar als een vrucht van Gezelle's diepe religiositeit en onwrikbaar geloof aan God. Ook daarmee heeft hij zijn land verheerlijkt. Zuiver contemplatief is hij steeds gebleven, maar zijn liefde tot Vlaanderen heeft anderen tot daden geïnspireerd.
| |
‘De Rinkelbel’
- Ironie is nooit de sterkste kant van den Vaderlandschen geest geweest. Slechts zelden verstoutte een schrijver zich om ironisch te zijn. En hij kon er dan ook altijd, met een volkomen zekerheid, op rekenen verkeerd of niet begrepen te worden. Dit laatste is in zulk een geval nog te verkiezen. Met groot vermaak lezen wij thans een circulaire van de uitgevers Brusse, die willen trachten een verandering in onze hopeloos ernstige nationale geestesgesteldheid te brengen. Wij hebben hier maar één woord: een hartgrondige wensch dat het hun gelukken moge. Wij wenschen hun succes, niet alleen omdat wij hun, in het algemeen, niets dan goeds toe wenschen op hun, met de allerschoonste uitgaven bezaaide, levenspad; maar ook, en vooral, omdat hun plan, zoo het slaagt, zonder eenigen twijfel een nationale weldaad zal zijn. Om aan hun oproep aan schrijvers en lezers een zoo groot mogelijke verspreiding te geven en op die bescheiden wijze bij te dragen tot de verheffing van den Nederlandschen Lach, drukken wij eenige stukken daaruit, met een hartstochtelijke aanbeveling hier af:
Onze bedoeling met de Reeks De Rinkelbel is, om langs literairen weg uiting te geven aan dezelfde gevoelens, die den volkshumor wekken, en waaraan de beeldende kunst vorm geeft door spotprent en karikatuur. Wij vragen de jokkernije in proza en poëzie.
Het geraas van de sport, de voetbalmatch, den bokswedstrijd, de auto en de motorfiets; de opwinding door de bioscoop en het rumoer van politiek en reclame, deden ons zoeken naar een klinkenden naam voor onze reeks die door het lawaai heen gehoord wordt. Meer wil hij niet dan door eigen klank aandacht vragen voor boekjes die innerlijk volstrekt niet luidruchtig hoeven te wezen als ze daar zonder boertig kunnen zijn.
De Kunst, de Wetenschappen, het Onderwijs, de Politiek, de Sport, kortom alle uitingen van het leven geven aanleiding tot klucht, pamflet en hekeldicht, die zoo verlichtend en verluchtend spreken tot de massa.
Daarom wenden wij ons tot U met de vraag:
Hebt gij een vertelling, een schets, gedichten, kleine romans of novellen, tooneelstukken van ironischen, satirieken of persifleerenden inhoud, of hebt ge inzichten en gevoelens waaraan gij ‘onder den zotskap’ vorm kunt geven, en wilt gij die aan De Rinkelbel afstaan?
Onze wensch is kleine boekjes te geven, prettig en luchtig van uiterlijk, vooral handzaam van prijs en makkelijk mee te pakken, om er zooveel mogelijk menschen mee vroolijk te maken, te laten genieten van den fijnen geest der schrijvers en schrijfsters en daarmee den humor, de oud-Hollandsche boert, weer in ons verwikkeld leven te doen roeren en mallen.
| |
| |
| |
Kunst en Religie.
Men kan zonder overdrijving zeggen, dat alle aandacht der jonge intellectueelen, zoowel hier als elders, zich concentreert om religieuse, ethische en sociale problemen. De aesthetica heeft een slechten tijd. Hetgeen niet te verwonderen is na de excessen, waartoe zij eenige vorige generaties geinspireerd heeft! In Frankrijk heeft Marcel Arland het verschijnsel, onder den naam ‘Un nouveau Mal du Siècle’ het scherpst geanalyseerd. Overal ziet hij het dorsten naar God, en wellicht meer nog: het verlangen naar een troosten-vertrouwen-gevenden Godsdienst, tot uiting komen. Wel het duidelijkst in de nieuwe kunst. Met bijzondere belangstelling volgen wij ook hier te lande alle uitingen van deze nieuwe (gelukkige) ‘ziekte der eeuw’. Ds. J. Petri, Ned.-Herv. predikant te Dordrecht, heeft in den Rotterdamschen Kring uitnemende dingen gezegd over: ‘Godsdienstig Verlangen in de Nieuwe Kunststroomingen’. Wij citeeren gaarne enkele hoofdpunten uit het tweede gedeelte van het betoog, dat vol van de behartigenswaardigste opmerkingen was.
| |
Petri's Rede.
Tegen het aestheticisme is spr. na de pauze van leer getrokken. Daarin ziet hij het gevaar, dat de kunst ‘ont-kunst’ wordt, tot kunstenmakerij ontaardt. Elke stemming, elk gevoel wordt tot kunst verheven en wekt hyper-individualistisch getint soms den schijn van religieusheid. Sommige critici stellen a priori, dat alles, wat een kunstenaar voortbrengt, voornaam is; een ijdele vertroebeling van de kunst, die aldus meer en meer buiten het leven komt te staan. Het is een verkeerde devotie voor den Ueber- Artist. Spr. betreurde, dat in dezen ontredderden tijd, die religieuse behoeften heeft, het doodloopend individualisme zich zalig prijst. De mensch beschouwt zich zelf, neemt soms den schijn van religieusheid aan, doch zonder hoogere inspiratie, waardoor de ik-cultus op excentriciteit uitloopt. De mensch moet tot zich zelf komen om de ware verhevenheid der vroomheid te erlangen. In kunst èn religie moet de bede zijn: Heer, verlos ons van het interessante! Het rationalisme schijnt overwonnen te zijn, doch verslaat in andere gedaante zijn duizenden. De tijd na den oorlog bleek in veel -niet hoog-religieus, doch dronken-fanatiek, en slappe religieusheid dreigt een ziekte te worden tot den dood. Vele ‘aesthetelingen’ trachten innerlijke leegte te verbergen, spelen met het leven en verspelen het. Ware kunst is eenvoudig, echt religieus; een zelfportret van Rembrandt kon vroom van aandacht zijn. Doch heden ten dage is er zooveel religieusheid zonder ernstige godsdienstigheid, godsdienstigheid zonder God. Van het naturalisme heeft men terug gewild naar het primitieve, doch men was van het hart der vroegere cultuur vervreemd; men vluchtte uit het heden en kon het kinderlijke niet terugvinden: men kan immers niet bewust primitief doen. Veel mystiek in dezen tijd lijkt de tegenpool van het aestheticisme, en in werkelijkheid raken de twee elkaar: wat argeloos schijnt, wordt ontadeld. Er is veel aanstelling en mode; vele gewichtige
voorlichters maken den indruk van oude jonge menschen; veel idealisme staat boven en buiten het volk, doordat men niet kinderlijk is, maar gevaarlijk geëxalteerd, tot zelfvergoding vervalt in zijn idealisme.
Spr. betoogde, hoe alle ware gemeenschapsgevoel bij het offer begint en dat ware religie de eeuwigheid is.
Er is veel zoeken en vragen; enkele grooten openbaren zuiveren deemoed. Er is behoefte aan levensharmonie, doch de aesthetica als zoodanig kan geen volle religieusheid brengen. De ernstige schoonheidszoekers beleven de harmonie van aesthetica en religie. Ware religieusheid gaat uit van het offer, het verliezen van het ik en de wereld. -
| |
Voordrachten Dr. de Vries.
Voor de Arnhemsche volksuniversiteit heeft onze zoo gewaardeerde medewerker Dr. Jan de Vries een cursus van zes voordrachten gegeven, handelende over de ontwikkeling der Nederlandsche poëzie in de laatste vijftig jaren. De zeer groote belangstelling die er voor deze lessen aan den dag gelegd is, moet men beschouwen als een der opwekkende teekenen van een kenterenden tijd. Wie zou het voor een zestal jaren mogelijk gehouden hebben om, in een anti-intellectueele stad als Arnhem, een honderdvijftigtal heilbegeerige burgers, zes Woensdagavonden achtereen, uit hun verwarmde huiskamers te lokken, om te gaan zitten luisteren naar een mijnheer, die op volwassen leeftijd nog met kinderachtige grapjes als gedichten voor den draad durfde komen! Het wonder is gebeurd. Men is komen luisteren. En toen de hoorders maar eenmaal in de zaal waren, zorgde de Vries wel dat ze er bléven, en dat zij, weggaande, alweer verlangden naar den volgenden keer! Ik heb nog zelden met zoo een redelijke overtuiging over poëzie hooren spreken. De Vries is enthousiast als geen ander, maar hij zou niet de wetenschappelijk geschoolde geest zijn die hij inderdaad is, wanneer hij daarbij den rustig indringenden critischen geest van den litteratuur-historicus verloor. Het was waarschijnlijk voor den eersten keer dat het werk van dichters als Bloem, Van Eyck, A. Roland Holst, Besnard, Gossaert, Keuls, Marsman e.a. tot onderwerp van een openbare lessenreeks werd genomen. En deze dichters zouden zich geen eerbiediger en scherpzinniger exegeet hebben kunnen denken of droomen. Door deze lezingen, en voornamelijk door den toon, den warmen en toch bezonnen toon, waarop ze werden voorgedragen, heeft Dr. de Vries een belangrijken arbeid verricht voor de verspreiding van de hoogste uiting van het hedendaagsche geestesleven hier te lande. Het is alleen maar te betreuren, dat zoo broodnoodige en nuttige werkzaamheid beperkt blijft tot den betrekkelijk kleinen Arnhemschen kring. En men zou
wenschen dat de V.U. der groote steden in het volledige Arnhemsche succes een aanleiding vonden om zich met de Vries in verbinding te stellen en om te trachten hem voor een breederen kring te winnen.
| |
Rondom Teirlinck.
- Teirlinck houdt er wel van als er om zijn raadselachtige figuur een beetje gestreden wordt! En wanneer hij al eens een veeg uit de pan krijgt, dan kan hij met zijn geliefden Tijl zeggen dat hij het er naar gemaakt heeft! Wij mogen onzen lezers het genoegen niet onthouden van dit puntige stukje uit ‘De Nieuwe Eeuw’, dat, als onze letterkundige speurneus ons niet in den steek laat, toe te schrijven is aan Bernard Verhoeven. Wij citeeren het geheel: ‘De jongste incarnatie van den scharlaken Tijl’ (Herman Teirlinck's boek) blijft niet langer de jongste. Anton van de Velde toch werkt aan een nieuw spel van Uylenspiegel. Terwijl, naar we vernemen, het Vlaamsche Volkstooneel overweegt, een dramatiseering van Reynaert de Vos als openluchtspel te geven. Pol de Mont, de felle Vlaamsche comedie-dichter, zou de middeleeuwsche satyre bewerken, en vermoedelijk wel moderniseeren. - Intusschen is Herman Teirlinck allerminst van het tooneel verdwenen. Het bericht, dat zijn jongste spel ‘De Man zonder Lijf’, zijn laatste zou blijven, werd zoo pertinent mogelijk gelogenstraft. De Man zonder Lijf zou ook een groteske uitvaart zijn geworden. Het nieuws komt, dat hij werkt aan een openluchtspel voor de Leidsche Studentenfeesten, en daarnaast een nieuw stuk onderhanden heeft. Misschien, laten we eens een onwaarschijnlijkheid gissen, heet het wel: De Man zonder Hart. - Dus Teirlinck allerminst exit. Hij discht integendeel weer zonderlinge ideeën op. Een bewijs dat hij nog leeft en kerngezond is.
In Amsterdam heeft hij, bij het jubileum van de Tooneelschool, dada-in-de-dramatiek van de daken verkondigd. We waagden eenige weken geleden de veronderstelling, dat de Man zonder Lijf zijn ontstaan te danken had aan de epidemie van de crossword-puzzle. En heel ver mis
| |
| |
is het niet! Na den ondergang der gemeenschapskunst, die opbloeide uit de communiteit der middeleeuwen, toen men het leven beschouwde ‘met een onverwoestbaar geloof, een onwankelbaar vertrouwen’, na de individualistische verdwaling en verdwazing van het drama in de renaissance, ziet Teirlinck een nieuw tijdvak van toekomstige gemeenschapskunst glaren. Hij speurt hoopvol de symptomen van een opkomende gemeenschap in bioscopen, wedstrijden en ... crossword-puzzles. De menschen puzzelen volgens Teirlinck een verjongde gemeenschapskunst bij elkaar, God betere 't. Straks staat de gemeenschapstragedie uit een nieuwe sluitzegel-epidemie op.
Er zijn nog wel zoo 's andere symptomen, naar-de-kerkgaan bijvoorbeeld, maar die zijn niet zoo universeel menschelijk en hebben voor Teirlinck dus niet die interesse. Maar waarom maakt Teirlinck, als hij inderdaad de gemeenschapskunst denkt af te leiden uit de dolzinnigste soorten van eensgezindheid, het zich zoo lastig?
Heine, als hij de onmacht tot geestelijk contact bekent, zegt het zoo wrang:
‘Nur wenn wir im Kot uns fanden
Dann verstanden wir uns gleich’.
Als de sport-supporter, de trilflits-verslinder, de idioot of de maniak het massaal en millioenvoudig medium kan zijn voor de geboorte van een gemeenschapskunst, waarom dan niet die veel wijder verwantschap: het dier?’
| |
Letterkundig Leven in de Provincie.
Door een groep jongeren in de R.K. Nijmeegsche letterkundige wereld is opgericht ‘De Ploeg’, een club, welke zich ten doel stelt kleine permanente tentoonstellingen te organiseeren op het gebied van kunst en kunstnijverheid.
Het is de bedoeling telkens slechts enkele schilderijen of beeldhouwwerken bij selectie te exposeeren. Voorloopig zijn uitgenoodigd Mathieu Wiegman, Piet Wiegman, Charley Toorop, Rädecker, Joep Nicolas, mevr. Joep Nicolas. Voorts stelt ‘de Ploeg’ zich voor in kleine bijeenkomsten te organiseeren: lezingen op 't gebied van litteratuur, beeldende kunst, tooneel, dans, muziek, enz. en zoo mogelijk artiesten voor deze lezingen uit te noodigen.
Het initiatief ging uit van de heeren C. Bertels, G. en H. Bruning, E. Voorhoeve, Jo Wils.
Succes! Van harte.
|
|