Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaF.V. Toussaint van Boelaere, De Zilveren Vruchtenschaal. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1924. - Carry van Bruggen, Vier Jaargetijden. Em. Querido, Amsterdam. - C.M. van Hille-Gaerthé, De Feesten van Det en Nol. Nijgh & van Ditmar's Uitgevers Mij., Rotterdam.HET kan een letterkundigen beoordeelaar niet anders dan aangenaam zijn, indien hem van uit zijn lezerskring af en toe stemmen bereiken, die hetgeen hij geschreven heeft toejuichen of er hun bedenkingen tegenover plaatsen. Gemeenlijk toch voelt zich een criticus als een dominee in de veilige onaantastbaarheid van zijn preekstoel: hij is het die praat en praat, en aldoor maar praat, en geen mensch zegt er ooit iets terug. Dit moet dien prater, den letterkundigen kronikeur niet minder dan den dominee, op den duur wel iets zelfverzekerds geven, om niet te zeggen een behaaglijke zelfingenomenheid, waaraan intusschen de stumper werkelijk haast nog minder schuld heeft dan zijn gehoor. Naar aanleiding van mijn Januari-kroniek ontving ik een paar brieven, waarvan één mij de stof moge leveren tot een korte inleiding voor deze derde kroniek. Briefschrijver B. dan vraagt mij: ‘Hebt gij zelf, waarde Redacteur, in uwe vroegere beschouwingen niet steeds betoogd, dat er in de Schoonheid een element is van het absolute, boven alle tijdelijke waarde-bepalingen uitgaande, waardoor b.v. een schilderij van Rembrandt altijd schoon blijft, ook in een tijd die andere technieken bezigt, andere concepties huldigt? Kunt ge dan wel spreken van iets nieuws, waarop gewacht wordt; moogt ge dan de oudere concepties - ook in de romankunst - wel afvallen; is, om nu maar deze begrenzing te nemen, het na-oorlogsche beter dan het voor-oorlogsche, of is het alleen maar ... anders?’ Ik geloof, dat mijn briefschrijver mij heeft misverstaan en wil trachten dit misverstand uit den weg te ruimen. Natuurlijk is de Schoonheid absoluut en blijft Rembrandt Rembrandt. Zelfs blijft een Maris Maris en een Mauve Mauve. - Waarom ik er deze namen aan toevoeg? Omdat met een groote als Rembrandt mijn opponens te gemakkelijk spel heeft. De glorie van het genie heeft een innerlijke straalkracht die den glans van nieuw ontstoken lichten doet verbleeken als de groote, rijke, rijpe zon het den glans van een simpele kaars zou doen, of, wilt ge, de u wel even in de oogen blindende schijnwerpers eener moderne automobiel. Een Maris, een Mauve, ook zij schiepen schoonheid, ook in hún beste werken dus het element der eeuwigheid. En toch ... zeggen wij van de Haagsche school niet, dat zij haar tijd gehad heeft, kijken wij naar de schapen van Mauve, de koeien van Willem, de riviergezichten van Jaap, nog wel geheel met die gewijde aandacht, waarmede onze voorgangers dit plachten te doen? En zoo niet - ligt het aan die doeken, of ligt het aan ons? Neen, 't ligt niet aan de doeken, aan de schilders, die de schoonheid vingen en vastlegden in licht en schaduw, lijn en kleur. Het ligt aan ons. Wij zijn anders geworden. Onze geest is anders ingesteld. Wij bewonderen die Hagenaars nog wel - en hoe langer we voor hun scheppingen toeven, hoe inniger die bewondering in ons beklijven zal tot een stille, vrome vreugd, - maar toch ... wat is het dat ons den technisch zoo veel minder volmaakten van Gogh met zoo veel grooter ontroering doet liefhebben; wat is het, waardoor wij ons in een zaal met de vaak nog onmachtige uitingen van zoekende tijdgenooten (ook al weten we dat het: ‘es irrt der Mensch so lang er strebt’ bij uitstek voor de kunst geldt) in zekeren zin zoo veel meer ‘thuis’ gevoelen? De Schoonheid is - en als alles verdwijnt, beschavingen verzinken en de kunstwerken tot stof vergaan, dan blijft | |
[pagina 61]
| |
zij als de eeuwig scheppende Idee, niet in tijd en ruimte te begrenzen. Toch is zij steeds anders, openbaart zich altijd weer in nieuwe vormen, omdat wij het zijn, wij, steeds veranderende menschen, in wie zij immer opnieuw weer ontstoken worden moet. Dr. J.D. Bierens de Haan heeft het eens zoo treffend gezegd, hoe wij tegenover de Schoonheid staan als wachtenden. Ziedaar ònze activiteit. Wij verwachten van de Schoonheid altijd meer dan zij geeft; wij omringen haar met onze vreezen en hopen, onze teleurstellingen en idealen. Wij vervórmen haar niet naar al die zoo veel kleinere geestesbewegingen onzer zielen, maar wij geven dat alles over als het materiaal dat zij absorbeert en waarmede zij zich voedt tot opbouw van hare steeds wisselende gestalte. Het landschap, overglansd van de avondzon, de wriemelende menschenstad met haar vele lichten, zij openbaren ons hunne schoonheid langs andere banen van geestelijke associatie dan zij het hun deden die vóor ons waren of die na ons komen zullenGa naar voetnoot1). Het kind en de jongeling, de man van middelbaren leeftijd en de grijsaard, ze zijn alle anders en toch dezelfde. Zóó de Schoonheid in hare vastheid en veranderlijkheid. En wilt ge een ander beeld: de schoonheid is als een slaapster, die gewekt moet worden door wat er princelijk is in onzen geest. * * * Dat de tijd waarin ‘het realisme’ bloeide voorbij is, (dit realisme nu genomen niet alleen in de enge beteekenis die het voor de vroegste epigonen van '80 had), daarover zijn we 't bijna allen nu wel eens. En dat niet omdat wij van dit begrip den kop voorbij zijn, maar den staart. Het reëele zoeken wij ook thans nog, maar het ‘isme’ interesseert ons niet langer. In dat ‘isme’ toch lag het eenzijdige van de realiteit zooals deze in een vorige periode tot uiting kwam. Het accent in de realiteit is voor ons verlegd. Dit laatste is mij heel duidelijk geworden nu ik na elkaar gelezen heb de nieuwe boeken van Toussaint van Boelaere en van Carry van Bruggen. Beide auteurs meesters der schrijfkunst. Maar Toussaint boeit onsGa naar voetnoot2) eigenlijk niet meer. Wij waardeeren de korte, zuivere notitie van den man, die, als jongen dief geworden van een begeerd stuk speelgoed, daarvan niet meer los kan komen; wij zijn zelfs geneigd de mystiek te waardeeren van een ondergrondsch verband (schoon niet heel voelbaar gemaakt) tusschen jongen, speelgoed en vrouw; we blijven 't geheel zien als een uitzonderlijk geval. We volgen met zekere spanning het verhaal van het carnaval-avontuur met het schoone masker, maar voelen ons bij 't demasqué al haast even teleurgesteld als Leo Klaris: 't blijft een anecdotisch niemendalletje. Dat ‘Petruskens Einde’ - overigens een der beste stukken uit den bundel - ‘een spel van luttel gebeuren’ is, doet natuurlijk niets ter zake; maar sedert Hildebrandt zijn Diakenhuismannetje ons ‘in zijn hemmetje’ toonde, hebben we toch andere verlangens gekregen; we zien zulk een mannetje niet meer als een ‘typisch’ exemplaar van een beklagelijke menschsoort over de aarde wandelen. En zie nu Carry van Bruggen. O, we hebben op haar werk wel 't een en ander aan te merken. We zouden willen vragen: waarom moet ze zoo abundant zijn? Waarom moet ze het aardige verhaal van het meisje, dat er in 'r eentje op uittrekt en in de wei gaat liggen, terwijl het stadje feest viert en er een prijs (nog wel het Zwarte Goud!) te winnen valt - alleen omdat ze niet verkiest met de kinderen van haar klas op de stoep van het raadhuis te worden ‘opgesteld’, als was ze een ding - waarom moet ze dat aardige verhaal ... neen, niet bederven (want daarvoor blijft het te aardig), maar in elk geval toch afbreuk doen door aan dat ‘opstellen’ een min of meer taalkundige en paedagogische verhandeling vast te knoopen die ons van de wei pardoes in de gezellige werkkamer van de graag disputeerende schrijfster verplaatst? In ‘De Margarinejongen’ is het verhaal van de poppetjes op de lampekap (de poppetjes die het ‘Huis 1775’ moeten bevolken) met wat daar aan vastzit aan huiselijke muziekbeschouwing in de 18e eeuw (zie blz. 126) veel te lang. Dit zijn aesthetische fouten, die een schrijfster als Carry van Bruggen met wat zelfbeheersching zou kunnen vermijden. Maar verder ... wat valt hier veel te genieten, zelfs nà het onvolprezen ‘Huisje aan de Sloot’! Dat komt omdat Carry van Bruggen zoo van binnen uit het leven bekijkt; omdat mensch en dier, huisraad en plant alles zijn plaats heeft voor dit geestesoog, dat het al gelijkelijk omvat en in één enkel ongebroken beeld in de ziel weerkaatst, die het ons teruggeeft omsfeerd met die zielsinnigheid, die de uiterlijke dingen verandert, als binnenste buiten keert, in hun schoonheidskern blootlegt ...
Er is meer gelijk dan eigen, en het feit dat ook Mevr. van Hille's boekje over kinderen handelt zou op zich zelf niet voldoende zijn om ons dit boekje met Carry van Bruggen's verhalen in één adem te doen noemen. Stilistisch is Mevr. van Hille verre de mindere; ook is er in haar nooit zóó geheel dat één worden met de kinderpsyche, dat zich wegwisschen in het kindergemoed waardoor wij bij wijlen volkomen vergeten zouden dat een groot mensch hier over kinderen schrijft. Nochtans is er een zekere wezensverwantschap tusschen ‘Vier Jaargetijden’ en 't boekje van de schrijfster van 't geliefde ‘Onder het Stroodak’, een wezensverwantschap daarin bestaande, dat ook voor Det en Nol zich de kleine dingen des levens (en niet in den titel alleen) feestelijk plegen te ontsluieren. Welke kinderlijke feesten dan meteen feesten worden voor ons! Dit is literatuur aan geen mode onderhevig. Want bemerkt men al gauw dat Toussaint's correct gedragen jacquet een mode ten achter is - de eenvoudige uitloopjassen van Carry van Bruggen en mevrouw van Hille passen | |
[pagina 62]
| |
voor alle seizoenen; regen, wind en zon hebben ze gekleurd met die schoone natuurtinten welke geen modekleur nabij komt, hoe modern, hoezeer dernier cri die ook wezen mag! GERARD VAN ECKEREN |
|