hij: zijn stijl is sober, totaal onopgesmukt, beeldt eenvoudige dingen en gevoelens uit, op de manier van Verga, in den besten zin van 't woord, zonder beeldspraak, zonder een enkel spoor van mooidoenerij of opgeblazenheid; met opmerkingen, die hij er zelf bij maakt, altijd om er iets aan te ontnemen, nooit om er iets aan toe te voegen; met dien gespierden, eenigszins afgebroken dialoog, met korte zinnen om niet te veel bijkomstigs aan te brengen, zoo dicht mogelijk het leven in zijne meest ernstige oogenblikken benaderend.
In ‘Enrico IV’ overheerscht het probleem der overeenkomst tusschen krankzinnigheid en gezond verstand. De krankzinnige sluit zich op in zijne krankzinnigheid om zich te verdedigen tegen de kwaadwilligheid der gezonden van geest. Slechts een enkel oogenblik treedt hij eruit te voorschijn om dengene te straffen, die uit de wereld der bedrieglijke wijsheid is gekomen om hem op te hitsen, om zijne rust te verstoren met herinneringen uit een verleden, dat begraven had moeten blijven, en dat alles met het voorwendsel hem te willen genezen (hem te genezen, na eerst zijn heele leven te hebben verwoest). Maar dadelijk nadat hij hem bestraft heeft, is hij gedwongen zich weder in zijne krankzinnigheid terug te trekken, ditmaal om zich te verdedigen tegen de zoogenaamde rechtspleging der gezonden van geest, die hem vervolgen zouden wegens de eenige bewuste daad, die hij gedurende zijne krankzinnigheid heeft verricht.
Het woord ‘idealisme’, dat men in verband met Pirandello heeft genoemd, brengt zijne onloochenbare verwantschap met de philosophie van het oogenblik in herinnering. Pirandello is ongetwijfeld de kunstenaar van het idealisme in dien zin, dat zich in zijn werk de nieuwe philosophische cultuur weerspiegelt, volgens welke de uiterlijke wereld niet meer uitsluitend wordt waargenomen door de zinnen, zooals men ten tijde van het positivisme meende. De onzekerheid van alle kennis gevoelt ook hij sterk; al is Pirandello ook geen eigenlijk philosoof, toch behandelt hij philosophische vraagstukken, die bij hem een artistieken vorm aannemen. Ze worden dus ook niet door eene logische handeling opgelost, maar ze drukken een stempel op zijne kunst, ze zijn eene aanleiding tot de intrige, zijne personen wo den erdoor ontroerd; ze zijn tenslotte de eigenlijke reden van Pirandello's persoonlijke aantrekkingskracht. Wanneer zijne kunst een algemeen mededoogen met de bedrogen en lijdende menschheid opwekt en tevens de maatschappelijke conventies leert geringschatten, die onzeker, twijfelachtig, bedrieglijk, niet in overeenstemming met de werkelijkheid zijn; wanneer het individu er wordt voorgesteld als eene gevoelige eenheid, wie elk contact met anderen, evenals hij aan eenzelfde onbewust en droevig lot gebonden, wordt belet, dan is het, dank zij een soort van idealisme, niet het klassieke, ik zou het eerder het idealisme noemen, waarvan op 't oogenblik de atmosfeer is doortrokken en dat door kunstenaars, meer dan door anderen, wordt aanvaard en geassimileerd.
Men kan dus begrijpen, dat bij 't hooren van Pirandello's naam, een criticus vol jeugdig vuur en degelijke kennis, Adriano Tilgher, in Italië den strijd voor het Nieuwe Tooneel heeft aangebonden. De vernieuwing begint bij Pirandello met den roman: ‘Il Fu Mattia Pascal’ (‘Wijlen Mattia Pascal’). Deze gaat uit van een gegeven, dat vrij onwaarschijnlijk lijkt. Men gelooft, dat Mattia Pascal dood is: hij wil echter een ander leven beginnen, maar het gelukt hem niet; hij keert naar zijn land terug, waar hij op het kerkhof zijn eigen graf vindt, en hoort, dat zijne vrouw is hertrouwd. ‘Maar’, zou Pirandello zeggen, ‘al is het gegeven ook onwaarschijnlijk, toch is het waar’; want twintig jaar, nadat zijn boek was uitgekomen, bevatten de kranten een gemengd bericht, waarin van zeker iemand, die dezen roman nooit had gelezen, precies hetzelfde werd verteld als datgene, wat Pirandello in ‘Mattia Pascal’ had verzonnen: de waarheid had de fictie gevolgd. Pirandello wordt echter begunstigd door den soberen vorm, waartoe het tooneel hem dwingt: het komt mij voor, dat, waar hij om zoo te zeggen over ruimere middelen beschikt, zooals in den roman, hij er de eigenaardigheden niet van weet te gebruiken en de beschrijvingen zijn stijl zwaar maken. Zijn proza is niet gelukkig, en zonder veel kleur. Zijne novellen zijn goed, maar niet buitengewoon. Over den ‘humor’ van Pirandello heb ik nog niet gesproken. Met dit etiket heeft hij getracht zijne onnavolgbare persoonlijkheid vast te leggen en velen hebben hem als humorist met andere schrijvers verward. Er zijn eenige novellen, waarin de ontknooping aan het einde, die tot dusverre meer door de bekwaamheid van den verteller dan door de innerlijke noodzakelijkheid was gedreven, een glimlach tevoorschijn roept vanwege de botsing tusschen schijn en werkelijkheid, welke één der formules is van degenen, die zich
‘humoristen’ noemen. Maar Pirandello is de dichter van de menschelijke smart en niet van de grimas; en hierin bestaat het voornaamste misverstand tusschen hem en zijn publiek. Als hij gewild had (en hij heeft er zeker wel eens over gedacht), dan zou hij tooneelstukken hebben kunnen maken zooals schrijvers, die één ding willen zeggen en voor iets heel anders worden toegejuicht. Hoe meer critici en vertolkers er op staan hem anders te doen schijnen dan hij is, des te meer tracht hij zich uit te spreken en zijne meening kenbaar te maken. Inderdaad bezit hij de buitengewone gave om droevige gebeurtenissen door te voeren tot het punt, waar het tragische en het komische zich kan vermengen.