| |
Nieuwere Engelsche poëzie
J.C. Squire, Selections from Modern Poets. - London, Martin Secker 6/.
J.C. Squire, Second Selections. - London, Martin Secker 6/.
Harold Monro, Some Contemporary Poets. - London, Parsons 7/6.
DEZE drie aardige, niet al te dure deeltjes geven gezamenlijk een goed, ofschoon nog volstrekt niet een volledig beeld van de tegenwoordige Engelsche dichtkunst. De beide bloemlezingen van J.C. Squire, zelf een dichter van beteekenis, onderscheiden zich van verschillende andere, die zich misleidend beperken tot een keuze bijna uitsluitend uit één verwante, bewonderde groep, door een veelomvattende onpartijdigheid. Toch missen wij ook hier weer met verwondering eenige bekende namen. Onvolledigheid is bijna onvermijdelijk, maar in een anthologie als deze, waarin toch niet minder
| |
| |
dan zeven en zestig dichters vertegenwoordigd zijn, had men althans iets van het vaak voortreffelijke, sterk persoonlijke werk mogen verwachten van Charlotte Mew, Aldous Huxley, Fredegond Shove en de Sitwells. Dat ook Thomas Hardy, A.E. Housman e.a. ontbreken vindt zijn verklaring in het al zeer eenvoudige criterium, waardoor de samensteller zich in zijn keuze heeft laten leiden: hij heeft geen werk opgenomen van dichters geboren vóór 1870, een, naar hij zelf zegt, geheel willekeurig gekozen datum. Waarom, vraagt men zich af, behoort een kunstenaar van 54 jaar nog juist tot de ‘modern poets’, en een van 55 jaar niet meer? Zoowel het werk van Hardy, als van Housman ware in deze bloemlezing van ‘moderne’ poëzie stellig meer op zijn plaats geweest dan dat van verschillende der opgenomen jongeren, die zich in hun werk nog niet hebben vrijgemaakt van veel vroegere voorbeelden. Een scheidslijn moet er nu eenmaal getrokken worden, maar de hier gekozene snijdt in haar simpele, onberispelijke rechtheid toch wel wat al te veel werk af, dat voor een juist begrip van de tegenwoordige poëzie niet kan worden ontbeerd.
Over een oordeelkundige rangschikkking van de stof heeft de compilator zich al evenmin het hoofd gebroken. Hij heeft eenvoudig de alphabetische volgorde gekozen, die inderdaad onpartijdigheid waarborgt, maar een oriënteering op het uitgebreide gebied moeielijk maakt.
Een ander nadeel van deze - evenals van elke kleine bloemlezing, die vele verschillende persoonlijkheden omvat - is de omstandigheid, dat van ieder der talrijke auteurs natuurlijk slechts weinige en daarbij meestal heel korte gedichten konden worden opgenomen. Daar men er nu ook geen inleiding, zelfs geen biographische aanteekeningen bij vindt, is de indruk, dien men hier van hun beteekenis krijgt, niet altijd zuiver. Sommigen heeft de beperking onrecht gedaan. Van Masefield zijn er slechts een paar korte lyrische stukjes,
Wilfrid Wilson Gibson
Photo Sherril Schell
die op zichzelf natuurlijk niet de geringste aanwijzing geven van den eigenlijken aard van zijn talent. Bottomley is wat beter en uitvoeriger vertegenwoordigd, maar wie zijn prachtige drama's in verzen kent, zal het hier in het bijzonder betreuren, dat althans niet een korte biografische en critische aanteekening de persoonlijkheid en het werk van den dichter nader aanduidt. Van W.W. Gibson geldt ongeveer het zelfde. Van vele jongere dichters daarentegen worden hier door de gedwongen beperking onwillekeurig te hooge verwachtingen gewekt. Het komt immers nogal eens voor, dat in een overigens vrijwel waardeloozen bundel toch nog een paar gedichten verscholen liggen van een wezenlijk eigen, voorname schoonheid, en voor het ontdekken van zulke verheugende uitzonderingsmomenten bezit Squire een bijzondere flair. Een benijdenswaardige gave voor den bloemlezer! Onbeteekenende versjes komen er in deze deeltjes dan ook zoo goed als niet voor, en ondanks de genoemde bezwaren - bezwaren, die voor een groot deel aan alle anthologieën inherent zijn - vormen ze voor wie met de nieuwere Engelsche poëzie wil kennis maken een zeer aanbevelenswaardige verzameling. Het boekje van den dichter Monro
Harold Monro
Photo E.O. Hoppé
kan daarbij dan zeer goed als inleiding dienen, al worden er lang niet alle dichters, die Squire heeft opgenomen, in besproken en hooren wij daartegenover weer van verscheidene andere. De reeks karakteristieken, die Monro geeft, zijn alle interessant, soms geestig, dikwijls voortreffelijk typeerend ondanks hun eenvoudige, wel eens wat te sobere, zakelijke kortheid. Het algemeen overzicht en de slotopmerkingen zijn echter eenigszins teleurstellend; bijna de helft van het eerste bestaat slechts uit een langgerekte, reeds zoo vaak gehoorde klacht over coterieën, ‘mutual admiration’, onbetrouwbare perscritiek en de wijze, waarop sommige jeugdige dichters zich een zekere populariteit weten te verschaffen; in het slothoofdstuk herhalen zich deze jeremiaden, en er wordt ons wel een algemeen overzicht beloofd, maar het blijft bij enkele aardige, zonder onderling verband losjes neergeschreven opmerkingen, en het stukje eindigt met een zeer lange opsomming van dichters, die alleen door het klassieke plaatsgebrek van bespreking moesten worden uitgesloten.
En inderdaad, er zijn op het oogenblik in Engeland een ongewoon groot aantal dichters, die de aandacht verdienen. En al zijn er geen centrale, alles overheerschende figuren aan te wijzen, geen meesters, die vergeleken kunnen worden met Keats en Shelley, Coleridge en Wordsworth, toch is het gemiddelde peil van bloemlezingen als de hier aangekondigde verblijdend hoog, omdat bijna geen enkel vers aanmerkelijk ver blijft beneden het algemeene, zeer behoorlijke niveau. En niet alleen in kwaliteit, ook in toon en algemeene geaardheid, is er althans in
| |
| |
de vele hier bijeen gebrachte verzen - en tot deze zullen wij onze korte beschouwing hoofdzakelijk beperken - ondanks alle individueele verschillen een onmiskenbare onderlinge verwantschap.
Vergeleken met dat van de laatste jaren der negentiende eeuw valt er in het werk dezer kunstenaars, vooral wat hun levensopvatting aangaat, een zekere kalme gelijkmatigheid, een verflauwing van de felle, individueele overtuigingen, een objectiever aanvaarding en synthese van voorheen uiteenloopende opvattingen waar te nemen. Het werk van geen der leiders van wat zich nu steeds duidelijker begint af te teekenen als een vroegere, een wezenlijk verschillende periode vindt hier meer zijn voortzetting: noch het precieuse vers der aesthetici of der zoogenaamde decadenten, noch de ingewikkelde symboliek, de wereldontvloden mystische droomen van Yeats, noch ook het krachtige, eenzijdige imperialisme en de levendige volksliederen van Kipling, of de harde realiteit, tot een nieuw, vreemd en prachtig leven soms gewekt in de profetische, diep wijsgeerige verzen van Davidson; terwijl de geniale, innig vrome Francis Thompson, die door het Katholicisme tot zulke schoone, donkertonige, rijk gebeeldhouwde verzen werd geïnspireerd, al evenmin een hem ook maar eenigszins waardig opvolger heeft gevonden. Van de beide vooraanstaande Katholieken: den geestigen, verbluffend-knappen Hilaire Belloc en den rhetorischen, wijn- en paradoxen minnenden G.K. Chesterton heeft Squire slechts eenige aardige, vroolijke, technisch zeer verzorgde, maar overigens vrij onbelangrijke liedjes kunnen vinden.
Wanneer wij ons nu willen afvragen, of naast dit negatieve kenmerk: de verwerping van vele vroegere idealen, de tegenwoordige Engelsche poëzie ook nog andere aspecten vertoont, die de algemeene geaardheid ervan bepalen, dan doen wij het best daarbij uit te gaan van de vrij groote, belangrijke groep ‘War-poets’, van wie hier verscheidene belangwekkende verzen worden gegeven, daar de invloed van den oorlog, van zoo groote beteekenis voor de geheele nieuwe Engelsche dichtkunst, in hun werk natuurlijk het duidelijkst aan den dag treedt.
De wereldoorlog gaf eerst aanleiding tot een stroom van vaderlandslievende aanmoedigingszangen in couranten en tijdschriften. Op een enkele uitzondering na waren ze van geenerlei waarde voor de literatuur. Tweede- en derderangs-poëten vonden alleen door de keuze van hun onderwerp onverdiende plaatsing en lof - het waren, zooals Monro hen noemt, de oorlogswinstmakers onder de dichters. Spoedig echter veranderde het karakter der oorlogspoëzie geheel en al. Het aanvankelijk enthousiasme voor de rechtvaardige zaak, de verontwaardiging en haat tegen de perfide vijanden, die van alles alleen de schuld droegen, verstomden bijna volkomen. De verontwaardiging van hen, die in Frankrijk en elders de afgrijselijke, vernederende ellende van nabij leerden kennen, richtte zich weldra nog slechts tegen het misdadige van den oorlog in het algemeen, hun patriotisme sloot het medelijden met den tegenstander, die eveneens slechts noodgedwongen aan het gruwelwerk deelnam, niet langer uit. Zij hebben de Engelsche poëzie verrijkt met een aantal aangrijpende gedichten, soms fel opstandig, soms somber berustend, dikwijls meedoogenloos realistisch, een oorlogspoëzie, waardiger, dieper wellicht dan in eenige andere taal is ontstaan. Ze vormt een korte, op zichzelf staande periode, die nu weer definitief is afgesloten, afgesloten althans wat het onderwerp betreft. De opvattingen, de gevoelens, gewekt of versterkt in de jaren van ongekende beproeving, die de strijdenden en in mindere mate ook de thuisgeblevenen hadden te doorstaan, bleven doorwerken. In vele der edelste geesten had zich een verwonderlijke ommekeer voltrokken. Uit den oorspronkelijken haat was juist een ruim en nobel humanisme geboren, uit de fel opgezweepte moord- en vernielzucht een drang tot eenvoudige goedheid en zelfopoffering; de afschuw, de beklemmende angst voor het leven leidde allengs tot dieper bezinning, bij sommigen tot een koortsachtig beramen van middelen om een herhaling te
voorkomen, bij anderen tot het zoeken naar een wijsheid, welke ook deze verschrikkingen, vroeger enkel vaag-theoretisch vermoed of geheel vergeten, nu opeens weer zoo nabij, zoo ontzettendreëel, nog vertroostend zou weten te verklaren. Slechts weinigen hervonden die in de oudere vormen van godsdienst en mystiek, velen in een berustende overgave aan het fatalisme. De onontkoombare macht van het noodlot is een telkens terugkeerend motief in de nieuwere poëzie, waarin men ook de overige phasen van den aangeduiden ontwikkelingsgang weerspiegeld vindt.
Maar een kleiner menschelijke eigenschap, een eenigszins egoïstische, vergeeflijk egoïstische, geestesgesteldheid is in hare consequenties voor deze dichtkunst toch nog van wijder beteekenis gebleken. In ‘Dreamers’ zegt Sassoon van de soldaten ‘the citizens of death's grey land’:
I see them in foul dug-outs, gnawed by rats
And in the ruined trenches, lashed with rain,
Dreaming of things they did with balls and bats,
And mocked by hopeless longing to regain
Bank-holidays, and picture shows, and spats,
And going to the office in the train.
En dit hunkerend terugverlangen naar het rustige leven van voorheen, nimmer zoo mooi, zoo begeerlijk gezien als nu het welhaast hopeloos onbereikbaar was geworden, verkreeg ook in de edelste, de hoogstgestemde geesten de overhand. En toen eindelijk de verlossing gekomen was en de overlevenden teruggekeerd waren in het gewone bestaan, toen vonden zij allereerst troost en genezing in een
| |
| |
zoo volledig mogelijke vergetelheid van het verleden, in een voorloopige overgave aan de stille schoonheid van de onmiddellijke omgeving, aan de lieflijkheid van het landschap, de intieme bekoring van een tehuis, de genoegens van het rustige, alledaagsche leven. Zij voelden zich opgenomen in een weldadige, vreedzame kalmte; dankbaar schonken zij aandacht aan de eenvoudigste aspecten van de natuur; de gewoonste dingen verkregen een ongekende bekoring, omdat hun geduldige beschouwing de schoonheid ervan openbaarde en het vreemde, het geheimzinnige, dat zij vroeger nooit zoo nabij hadden vermoed.
Het groote Romantische verlangen sterft uit, oordeelt Dirk Coster in zijne inleiding van de Nieuwe Geluiden; misschien ware het, althans van deze Engelsche dichters, nog juister te zeggen, dat zij hun verlangen naar romantiek bevredigd vinden in de eenvoudigste realiteit. Deze herontdekking van het gewone leven, die Coster reeds eenige jaren geleden aanwees, was ook in Engeland al vroeger begonnen, maar na het verstorend geweld van den oorlog is ze opeens veel verder en veel intenser voortgezet. De vrees van den dichter J.E. Flecker 1884-1915, dat de Engelsche poëzie gevaar liep geheel en al te vervallen in didactiek, sentimentaliteit en beredeneerde psychologie heeft zich niet bewaarheid. Een sterk gevoel voor het wonder, de romantische schoonheid van de gewone aardsche werkelijkheid, gepaard aan een zekeren weerzin om zich te verdiepen in metaphysische beschouwingen, in de raadselen van het zieleleven, in de levensproblemen in het algemeen, een vreugdevolle, eenigszins fatalistisch getinte, soms opzettelijk gedachtenlooze levensaanvaarding vinden wij bij bijna alle dichters in deze bundels, ook bij hen, die niet in den oorlog geweest zijn, terug. Sterk bewogen, onrustig zoekende, strevende verzen zijn er schaarsch; de liefde heeft betrekkelijk even weinigen geïnspireerd als een religieus of mystisch gevoel, en didactiek, zelfs in den wijdsten zin van het woord, ontbreekt zoo goed als geheel. Natuurpoëzie neemt er daarentegen een belangrijke plaats in, en allerlei genres zijn daarvan vertegenwoordigd: van de korte, zuivere stemmingsnotities en lichte liedjes van W.H. Davies tot de zware, rijkbewerkte woordschilderingen van Edmund Blunden. Bekende klanken en wendingen zijn niet zeldzaam, het kon ook moeilijk anders met een zóó indrukwekkende rij voorgangers als deze dichters in hun taal bezitten. Wij vonden duidelijke herinneringen aan Spenser, Shakespeare, Milton, Goldsmith en Keats, maar er is toch ook veel nieuws, en
ondanks overeenkomstige onderwerpen een rijke, in ons kort bestek niet nader aanwijsbare, nuanceering van individualiteit. Een meer algemeen typeerend kenmerk van deze nieuwe natuurpoëzie is haar gedetailleerdheid, het minutieuse dikwijls van de waarneming. Zij weten veel van het dieren- en plantenleven; de gepopulariseerde natuurhistorie is ook voor de dichters niet geheel zonder beteekenis gebleven. Soms
John Freeman
heeft deze inslag van wetenschappelijkheid de beschrijvende gedeelten wezenlijk verrijkt of hen in staat gesteld nieuwe, nauwkeurige vergelijkingen te vinden voor hun stemming en gedachten, dikwijls stellen zij zich tevreden met het kleinste, nederigste onderwerp en behandelen ze het met een zuiverheid, een geduldige, liefdevolle aandacht, die eenigszins aan de oud-Hollandsche stillevenschilders herinnert:
Of caterpillars Fabre tells how day after day
Around the rim of a vast earth pot they crawled,
Tricked thither as they filed shuffling out one morn
Head to tail when the common hunger called.
Head to tail in a heaving ring day after day,
Night after slow night the starving mommets crept,
Each following each, head to tail day after day
An unbroken ring of hunger - then it was snapt.
I thought of you, long-heaving, horned green caterpillars,
As I lay awake. My thoughts crawled each after each,
Crawling at night each after each on the same nerve,
An unbroken ring of thoughts too sore for speech.
Over and over and over and over again
The same hungry thoughts and the hopeless same regrets,
Over and over the same truths, again and again
In a heaving ring returning the same regrets.
Through the pale green forest of tall bracken-stalks,
Whose interwoven fronds, a jade-green sky,
Above me glimmer, infinitely high,
Towards my giant hand a beetle walks
In glistening emerald mail; and as I lie
Watching his progress through huge grassy blades
And over pebble boulders, my own world fades
And shrinks to the vision of a beetle's eye.
Thistledown.
.... Hosts of bright thistledown begin
Their dazzling journey through the air, ....
They grip their withered edge of stalk
In brief excitement for the wind;
They hold a breathless final talk
And when their filmy cables part
One almost hears a little cry.
While some in loving pairs will glide,
Or watch the others as they pass,
Or rest on flowers in the grass,
Or circle through the shining day
Like silvery butterflies at play .....
| |
| |
Moonlit Apples.
At the top of the house the apples are laid in rows,
And the skylight lets the moonlight in, and those
Apples are deep-sea apples of green ....
They are lying in rows there, under the gloomy beams;
On the sagging floor; they gather the silver streams
Out of the moon, those moonlit apples of dreams
And quiet is the steep stair under.....
Talrijk zijn daarbij de impressies van dierenleven; een van de mooiste dezer eigenaardige dierstudies is het ontroerende en sterk-plastische gedicht ‘The Bull’ van Ralph Hodgson, dat terecht reeds in de meeste bloemlezingen van dezen tijd is opgenomen. Ook ‘Kangaroo’, ‘Snake’, ‘Man and Bat’ van D.H. Lawrence, een van de zeer weinige Engelschen, die het
D.H. Lawrence
Photo W.G. Parker
‘vers libre’ koos en daarin een krachtige, verrassende oorspronkelijkheid wist te bereiken, behooren tot de beste verzen van deze bundels; zijn reeks dierverbeeldingen doet denken aan die van Rainer Maria Rilke. Verder moge genoemd: ‘The Dromedary’ van A.IJ. Campbell, ‘The Buzzards’ van M. Armstrong, ‘The Gazelles’ van T. Sturge Moore.
In het oog vallend is ook de voorkeur voor interieurbeschrijving, en de gehechtheid aan het eigen huis, een tuin, een vertrouwde kamer vooral, komt hier al merkwaardig dikwijls tot uiting. De enkele aanhalingen, die wij ons ter illustratie nog willen veroorloven, zullen tevens doen zien, dat altijd weer het vreemde, het geheimzinnige van de gewoonste dingen de dichters getroffen heeft en dikwijls
Miss R. Macaulay
Photo Gyde, Aberystwyth
ook, hoe tevreden zij zich gevoelen in de alledaagsche omgeving, hoe gaarne zij er terugkeeren, wanneer zij al eens zijn afgedwaald naar minder bekende sferen of naar het schaduwachtige gebied van het eigen dieper geestesleven. Sterk komt dit bijvoorbeeld uit in het belangwekkende, schoon weinig muzikale vers van Rose Macaulay, die bevreesd voor haar eigen vizie, wanneer ... ‘veil upon veil illimitably lifted ... I saw the world's naked face’ ... spoedig terugvalt ... ‘within the bounds of space’ en God smeekt voortaan maar in de bekende laaglanden te mogen blijven. En Frances Cornford kan noch wil ze zelfs meer verlaten: ‘But o, my sleepy soul it will not roam, It is too happy and too warm at home’. En hoevelen meer vinden er troost en vreugde: Rupert Brooke, die door de schoone, interessante verschijningsvormen der realiteit zóó geboeid en overstelpt wordt, dat hij er in ‘The Great Lover’ tot een vlugge, bijna catalogiseerende, maar toch voortdurend poëtische, opsomming van is gekomen, terwijl later een zoo eenvoudig levensmoment als ‘Dining Room Tea’ hem tot een waarlijk sublieme vizie heeft kunnen inspireeren; en verder:
Edward Davison:
With any sympathy for common things ...’
Martin Armstrong:
Well-known things of the room grown deep and tender
Gather around a mysterious congregation ...’
John Freeman:
‘The room was strange and everything was strange’.
‘Like a strange room entered by wild moonlight;
And yet familiar as the light swept over me ...’
Harold Monro:
‘The large and gentle furniture has stood
In sympathetic silence all the day
With that old kindness of domestic wood’.
W.W. Gibson:
‘And all familiar things in the ingle-light
Glow with a secret strange intensity ...’
Robert Nichols:
‘How beautiful to wake at night
Within the room grown strange and still and sweet
And live a century while in the dark
The drooping wheel of silence slowly turns’.
J.D.C. Pellow:
‘But come put off awhile your sadness, here
Is our inn-window glowing with homely cheer.
G. Bottomley:
‘Watching the strangeness of familiar things’.
En A.Y. Campbell vindt ‘geloof, vrede en vreugde’, en troost voor een mislukten dag bij het zien van een ijsvogel:
I this day put my hand to, well know I; ...
But with joy, peace and faith, my spirit is mailed,
Since on Wren's bridge at noon, unseen, unhailed,
I, all alone, saw the kingfisher fly’.
En ook om oogenschijnlijk weinig belovende dingen speelt hun vreugdevolle verbeelding: de dagelijksche spoorreis naar het kantoor, het aardewerk aan de ontbijttafel, een vliegmachine, en zelfs het lezen van de firmanamen op de wagons van een voorbijrijden- | |
| |
den goederentrein verwekt ‘een diepe ontroering’ en wederom een sterk bewustzijn van ‘the infinite wonder of life’ (Kenneth H. Ashley).
En zoo volkomen is de vrijwillig gedachtenlooze overgave aan het aardsche leven, dat wanneer deze dichters al eens terugblikken in een ver verwijderd historisch verleden of, zooals
John Drinkwater
bijv. Bottomley in zijn prachtig vizioen ‘The End of the World’, vooruitzien naar een bijna onvoorstelbaar verre toekomst, deze reizen hen niet tot bespiegelingen leiden, tot overpeinzing van het menschelijk lot, maar ze hun bijna enkel dienen om het veld van hunne aanschouwing te verwijden, om nog weer andere, nog vreemder beelden te ontwerpen van ‘the pageant of the world’; en ook, dat de gedachte aan den dood niets anders wekt dan weemoed en droefenis, omdat er aan het schoone, gelukkige leven van den dag, aan de vertrouwde en geliefde aardsche werkelijkheid zoo spoedig een eind zal moeten komen:
‘Theirs was the bitterness we know
Because the clouds of hawthorn keep
So short a state ...’ (J. Drinkwater).
‘Death, would I feared not thee,
Thy mutable shadow thrown
Upon the walls of Life's warm cheerful room’,
waarin de vergelijking van het leven bij een ‘warm cheerful room’ wel zeer typeerend is.
Natuurlijk geven ook deze dichters meer dan wat wij hier, zoekend naar gemeenschappelijke kenmerken, hebben kunnen aanduiden. Treurspeldichters zijn nog iets anders dan pessimistische philosofen, heeft Middleton Murry ergens gezegd, en het spreekt vanzelf, dat de dichters, die in deze bloemlezing de groote meerderheid vormen - over de andere en enkele der buitengeslotenen hopen wij later wat te schrijven - nog wel iets anders zijn dan nauwkeurige nabootsers der realiteit. Wat ook het onmiddellijk aanwijsbaar onderwerp hunner verzen moge zijn, ieder van hen voert ons ten slotte toch altijd weer in een eigen verbeeldingswereld, die maar niet louter een weerspiegeling is van de gewone aardsche werkelijkheid. Het waren dan ook eigenlijk meer de contactpunten tusschen deze, de aanleiding der inspiratie, de grond, waarvan het vers als 't ware opstijgt, die wij in ons overzicht meestal voor oogen hadden. En als wij hier ter verduidelijking van onze bedoeling de gelukkige vergelijking van John Keats in herinnering mogen brengen: ‘almost any man may, like the spider, spin from his own inwards, his own airy citadel. The points of leaves and twigs on which the spider begins her work are few, and she fills the air with a beautiful circuiting. Man should be content with as few points to tip with the fine web of his soul, and weave a tapestry empyreanfull of symbols for his spiritual eye, of softness for his spiritual touch, of space for his wanderings, of distinctness for his luxury’, dan kunnen wij er, wat deze jongere Engelsche dichters aangaat, aan toevoegen, dat zij dikwijls hun web dicht bij de aarde hebben vastgehecht.
A.G. VAN KRANENDONK
|
|