| |
| |
| |
Al pratende met ...
Albert Besnard
In de Bock-Halle.
TOEN ik het plan had om met Albert Besnard te gaan praten, was een der redacteuren van dit blad, de heer Greshoff, dadelijk bereid om mij bij den dichter te introduceeren. Dus trok ik als gast van Greshoff naar Arnhem. Na het middagmaal liepen wij door de drukke Zaterdagavondstraten naar een donkere, stille steeg, waar de Bock-Halle ligt.
Voor de lezers van dit blad acht ik me ontslagen een beschrijving van deze kroeg te geven, daar Otto P. Reys dit reeds heeft gedaan in het nummer van 20 Juni 1924. Deze overal opduikende schrijver was gelukkig niet aanwezig, want ik maakte me eenigszins ongerust, dat hij ergens achter een bank zou schuilen om het gesprek, dat ik met Besnard voerde, af te luisteren. En daar Greshoff andere bezigheden had, zat ik alleen tegenover Albert Besnard, een jongen man met een sterk levend gelaat. Het schijnt mijn noodlot te zijn, dat ik al mijn interviews in kroegen moet houden. En het is inderdaad zonderling, dat men bij een glas koffie, biljartende heeren en een cigaret een ernstig gesprek voert over dichtkunst.
Besnard is nog weinig bekend als dichter. Van hem is in 1917 in 75 ex. een bundel Sonnetten verschenen, en in 1923 kwam bij Palladium een tweede bundel: De Bloei en enkele andere gedichten, uit. Deze twee bundels zijn thans herdrukt en zullen onder den titel: Opstand en Wroeging bij Boosten en Stols te Maastricht uitkomen met een voorrede van J.C. Bloem. De sonnetten zijn belangrijk gewijzigd, de tweede bundel is letterlijk overgenomen. De eerste sonnetten van Besnard zijn van 1911. Daarna ging de jonge dichter naar Indië in de cultures, waar hij drie jaar is gebleven. Daar dichtte hij de verdere sonnetten en voltooide zijn bundeltje kort na zijn terugkomst in 1913 en het begin van 1914.
Tijdens de mobilisatie was hij in dienst. Zijn vrienden haalden uit zijn rommeltje zijn verzen te voorschijn en drukten ze af. En het is dan ook aan Greshoff en van Krimpen te danken, dat wij dien bundel sonnetten bezitten. Daarom deed het mij sympathiek aan in zijn bundel Opstand en Wroeging de volgende opdracht te lezen:
‘Aan mijn goeden vriend J. Greshoff, die voor deze verzen het eerst belangstelling toonde en, met zijn litteraire genegenheid, mij altijd ter zijde bleef staan, draag ik dit boekje op’.
| |
Besnard's dichterlijke loopbaan.
In het najaar van 1919 schreef Besnard zijn Bloei. Hij woonde toen in Amsterdam, zag daar dikwijls Bloem, Roland Holst, Keuls en Greshoff, waardoor het zijn aardigste tijd en de beste voor zijn poëtische werkzaamheid was. 's Avonds kwamen de jonge dichters in de Quelle op het Rembrandtplein bijeen, tot de kring uit elkaar ging. Besnard trok naar Arnhem, waar hij in 1920 benoemd werd tot eersten redacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant.
En hij toonde zich volkomen journalist te zijn, iemand die zijn vak verstaat en liefde heeft voor zijn werk. Want dadelijk zei hij me, na de kennismaking, dat hij wat moe was van de begrootingscampagne in den Raad en wilde me onmiddellijk inlichten over een bepaalden wethouder, die het een of ander had gedaan, dat Besnard minder gewenscht vond. Greshoff had me gewaarschuwd en gezegd: ‘Als hij daarover begint, moet je maar zien hem er af te brengen, want anders komt er niets van het interview’.
Maar deze trek is toch zeer teekenend en bewijst, dat deze dichter niet buiten de maatschappij staat, maar er midden-in leeft. Vanzelf kwamen we daardoor te praten over de positie van den kunstenaar in de maatschappij.
Besnard, die rap praat, zei me:
- De dichters zijn in discrediet gebracht door de jongens met lange haren en slappe dassen. Ze hebben de legende doen ontstaan, dat een dichter bij uitstek een onpractisch mensch is. Dat is niet waar. Het is goed dat een dichter een maatschappelijke positie inneemt. De kunstenaar moet zich niet afzonderen, en als hij midden in de maatschappij staat, zal het essentieele tot uiting komen. Hij zal impulsen uit het leven krijgen. Dan alleen kan hij het tragische van zijn tijd ten volle beseffen. Zóó moet een dichter leven en hij mag vooral geen vrijgestelde worden.
- Maar zal zijn maatschappelijk werk hem niet in zijn dichterlijken arbeid belemmeren?
| |
| |
- Dat hangt heelemaal van de positie af, die hij bekleedt. Hij moet het natuurlijk niet zoo druk hebben, dat er geen tijd overblijft; want al vind ik het goed, dat een dichter in aanraking komt met de werkelijkheid, wat de manier is om veel te begrijpen, hij moet ook tijd hebben voor contemplatie en het schrijven van een vers.
U begrijpt, dat ik niet zoo ver zou willen gaan te beweren, dat een dichter door het feit, dat hij min of meer schuw tegenover het maatschappelijk leven staat, van het dichterschap zou moeten worden uitgesloten. Een dergelijke afwijzende houding kan op zichzelf een critiek inhouden.
Het schrijven van een vers vind ik een ernstig en moeilijk werk. Het spant me in. Als ik dus geen energie over heb gaat het niet.
Zoo waren we beland bij de werkwijze van Besnard, en hij vertelde me, dat hij een vers gewoonlijk in één avond afmaakte.
- Maar dan ga ik er in werken, vervolgde hij, en voortdurend verbeteren. Ik ontvang een idee en dat geeft mij een wezenlijke ontroering, die ik als een weldadige sensatie onderga. Dat gevoel tracht ik vast te leggen, zoodat er niets van heenglipt. De gebonden versvorm schijnt hiertoe een beletsel, doch zij is het niet, integendeel zij noodzaakt tot een verscherpte concentratie, tot verhoogde vindingrijkheid. Het is of de vorm dwingt tot verdieping.
En heb ik dan de moeilijkheden van den vorm overwonnen, zoodat ik een vers heb gemaakt, dat ik goed vind dan heeft mijn werk voor mij het persoonlijke verloren; dan is het mij alsof ik iets heb gereconstrueerd, dat al was, en ik ben geneigd mij-zelf de vraag te stellen: Heb ik dat gemaakt? Het schijnt me meer alsof ik iets heb ontdekt en hetgeen ik verwezenlijkt heb komt me voor ver uit te gaan boven mijn bewust intellectueel vermogen. Van den ongebonden vorm houd ik niet en het doet me in het algemeen onaangenaam aan. Het veelvuldig gebruik daarvan staat, dunkt mij, in verband met het maatschappelijk leven. Het vrije vers is een uiting van de kinderlijke ongebondenheid, die tot voor kort hoogtij vierde. Het is een valsche leuze als de vrije liefde, het verlaten van de discipline, slordigheid. Overal zijn banden noodig, ook als we schrijven.
- Is het misschien gemakzucht?
- Neen, dat geloof ik niet. Maar men komt er toe zich te vergenoegen met een ten-naaste bij en laat na een zuiver concreten vorm te geven aan zijn gedachte.
- U zei zooeven, dat u veel aan uw gedichten verbetert. Dat heb ik gemerkt bij de vergelijking van uw sonnetten en den herdruk, bij de verzen van Bloei uit Groot Nederland en zooals ze bij Palladium verschenen zijn.
- De veranderingen zijn vereenvoudigingen. Mijn bedoeling is zoo eenvoudig en zuiver mogelijk te schrijven. Een gedicht moet zóó eenvoudig zijn, dat het als natuurlijk gesproken aandoet. Ik voel nu, dat ik de techniek beter in mijn macht heb. Al die taalinvloed van de Tachtigers, die vroeger in de mode was en dien ik nu verschrikkelijk vind, heb ik zooveel mogelijk weggewerkt. Als er een gewone normale zinsbouw mogelijk was, heb ik die gebruikt. Die samengekoppelde woorden vind ik verkeerd. Al die baldadigheden heb ik geëlimineerd. Niet overal is dat gelukt, maar ik deed mijn best.
- Hebben de Tachtigers veel invloed op u gehad?
- Invloed zullen ze wel gehad hebben. Dat kan niet anders; maar ik geloof niet, dat er veel van te merken valt in mijn verzen. We ondergaan allemaal den invloed van den tijd.
| |
Het verschil tusschen Tachtig en Nu.
De dichters van '80 waren meestal tevreden, wanneer ze een individueel sentiment zoo zuiver mogelijk hadden uitgedrukt. Zij hebben ons de zuiverheid van uitdrukking geleerd en waren geheel en al kinderen van hun tijd; maar het individualisme heeft afgedaan. Laat men mij de eenigszins onbillijke uiting vergeven. Bij de bourgeois satisfait past de poète satisfait. Toch waren de Tachtigers in hun genre ongetwijfeld zeer belangrijk. Hoe paradoxaal dit ook moge klinken, toch lijkt me hun poëzie een uiting van materialisme, zij het dan ook van een verheven materialisme.
De moderne mensch vind geen bevrediging meer bij zichzelf en de aarde, en de moderne dichter zoekt het verloren verband weer. Onze poëzie wordt dus onpersoonlijker; wij zoeken naar den dieperen zin der dingen. Waar wij heengevoerd worden weten wij niet, maar wat doet het er toe of wij de bestemming niet weten, zoolang wij overtuigd zijn te gehoorzamen aan de ingevingen van een hoogere orde. Vroeger zeiden ouderwetsche menschen van de Tachtigers, dat ze aan die gedichten niets hadden. Neen, zeiden ze, dan De Genestet, die geeft iets waar je wel wat aan hebt. Wat zij gaven zou ons niets meer zeggen, maar de eisch van het publiek is op zichzelf gerechtvaardigd. Wanneer men iets heeft gelezen dan behoort men rijker te zijn geworden, dan moet men iets hebben gewonnen, al ware het maar dat de lezer geleerd heeft zichzelf en zijn plaats in het leven beter te verstaan.
Zoo schijnt het mij toe, dat het den dichter gegeven is te ontraadselen, hetgeen de menschheid zoekt. Hij heeft het vermogen de toekomst van het gedachte-leven te ontsluieren en hij is dus verplicht te woekeren met het talent, dat hem gegeven is.
Wat hij te zeggen heeft, dient hij ook te zeggen, en daarin ligt zijn maatschappelijke taak, die gelukkig niet zoo hoog gehonoreerd wordt, dat hij ernstig de concurrentie ondervind van litteraire charlatans en demagogen.
| |
| |
Waar wij dus trachten den zin der dingen te onthullen en den samenhang van mensch en heelal te vinden, daar krijgt alles voor ons een andere beteekenis. De maan zien wij bijvoorbeeld niet meer als een decor, dat slechts dient om een sfeer of een stemming aan te geven.
Voor ons heeft de maan een andere beteekenis. Wij hooren met vreeze het blaffen van de honden in het doodelijke, bleeke licht; wij denken aan de kinderen, die in den nacht geboren worden, aan de ouden die sterven - en wij gevoelen pijnlijkscherp de tragische vraag, die ons geslacht martelt.
Maar vooral moeten wij bedenken dat de poëzie de tegenstelling moet blijven van de philosophie, althans van een bepaalde speculatieve philosophie, en het spreekt vanzelf, dat ik hier dus niet doel op een Pascal.
Er is immers een vorm van wijsbegeerte, die het resultaat is van den zich zelfgenoegzaam voelenden geest, een wijsbegeerte, die meent het heelal te kunnen annexeeren en te onderwerpen aan stelsels. De dichter daarentegen tracht schroomvallig de idee te benaderen. Hij kent het vermogen van de taal, die geen mathematische, maar slechts suggestieve macht heeft. Hij kent nog den eerbied voor de ongeweten orde, waarvoor de menschelijke geest niet gebouwd is, en juist hij, die zich, dank zij zijn intuïtie, tot aan de grenzen tusschen leven en oneindigheid kan verheffen, durft zich niet te uiten in een hoovaardig en zelfgenoegzaam betoog, maar zoekt den nederigen, maar edelen vorm van getuigen: het lied, het vers, de kunst.
Dat heb ik getracht in De Bloei te doen. Daar heb ik de menschen in het heelal geplaatst en in oneindigheid laten opgaan. Het reizen, dat ik gedaan heb, heeft mijn begrip van de aarde verscherpt.
- Hebt u nog meer verzen af?
- Neen, maar ik heb nieuwe ideeën. De maan spookt me door mijn hoofd - Greshoff zegt dat ik maanziek ben - dat hebt u wel gemerkt. De verzen zullen van hetzelfde genre zijn, maar meer een conclusie inhouden. In De Bloei ben ik al tot grooter eenheid gekomen, en ik hoop nog grooter eenheid te bereiken. Na 1920 heb ik niets meer geschreven, maar ik ben niet ‘op’ als de flesch, die u met Gossaert hebt leeggedronken. Wat ik gedaan heb is praeludeeren. Ik voel nog zooveel, dat ik zeggen wil.
| |
Bewonderingen en Verwantschappen.
- En wie bewondert u van uw tijdgenooten?
-Het meest Bloem, Holst, van Nijlen en Nijhoff, en ik heb veel belangstelling voor Marsman. Dat korte gedicht in Costers bloemlezing vind ik vooral zeer interessant.
- Leest u veel?
- Weinig litteratuur, wel boeken over staathuishoudkunde en politieke geschiedenis.
Hier wijzigde ons gesprek zich weer, en toen Greshoff er bij kwam zitten en later Bernard Verhoeven, werd het een genoeglijk praten en plagen en oproepen van tal van mobilisatieherinneringen, die volkomen bewezen, dat dichters niet zijn vervelende menschen, die alleen over litteratuur kunnen praten.
* * *
Thuis, terug in de intieme beslotenheid van mijn eigen kamer met de vertrouwde voorwerpen, heb ik me nog eens stil over de verzen van Besnard heen gebogen en geluisterd naar de stem die daaruit opklinkt.
Otto P. Reys heeft Besnard zoo, naar mijn meening, zuiver gekarakteriseerd: ‘Het vers, dat eenvoudig van bouw en taal is, wordt gedragen door een sterke primitieve drift, die aan de simpelste strophe een extatischen toon geeft. Besnard, als dichter is een hartstochtelijke, visionnaire natuur. En zijn werk is, in dezen tijd, niet met ander werk te vergelijken. Het is een afzonderlijk en bijzonder verschijnsel’.
Visionnair is Besnard zeker. En kosmisch. Ik geloof dat hij van al de jongeren het meest kosmisch voelt. ‘Men zal zien’, schrijft - het moet zonder twijfel de fijne dichter J.W.F. Werumeus Buning zijn - een ongenoemde in een artikel over de Nieuwe Nederlandsche poëzie in de Telegraaf, ‘men zal zien dat de jongeren de natuur over het algemeen nog dieper willen doordringen, haar zien willen als in een ruimere wereld, elementair bewogen, waarin ook de ziel haar woonplaats heeft. Men zoekt opnieuw, steeds opnieuw, de kosmische beteekenis; de natuurkrachten worden bezield, de ziel zoekt haar diepere verwantschap met de natuur terug, en het is niet toevallig dat de besten der jongeren het raadsel der schepping, den wereldondergang, het Paradijsverhaal, de voortijden steeds weer als onderwerp kiezen’.
| |
Varianten.
Besnard wil dit alles geven zoo natuurlijk mogelijk, zoo eenvoudig, dat het als natuurlijk gesproken aandoet. En niets is leerzamer, dan een vergelijking van de wijzigingen, die Besnard in zijn verzen heeft aangebracht. De sonnetten, tusschen 1911 en 1914 geschreven, zijn na tien jaar verbeterd, soms geheel omgewerkt.
Laat ons het derde sonnet bezien. Ik meen het best te doen met de beide lezingen onder elkaar af te drukken. De eerste lezing luidde:
In 't giftig drab der eenzame moerassen
Op kwijnend afval van het sterven tiert
In nevel van haar bleeke rottingsgassen
De groene schimmel die de ster omwiert.
En met de monsterlijke oergewassen
Dijt in de mest een slijmerig gediert
Dat, teelend in de weelde van zijn drassen,
Van kwal tot been zich hardt en vleesch zich spiert.
| |
| |
Dus weet om eene vrouw die bij hem rust
De sterveling zich zalig en verloren.
Zijn koortsig lijf van minnaar die haar kust
Voelt als zijn ziel de zoete wanhoop gloren
Van de oude ellende met haar ouden lust.
Ach! wij die in de schimmelen zijn geboren!
Zie nu hoe Besnard zoekt naar zuiverheid van taal, directer woorden, vereenvoudiging en strakker rhythmeering. Het resultaat volgt hier:
In 't giftig drab der eenzame moerassen
Op 't broeiend afval van het sterven tiert
In valen damp van blauwe rottingsgassen
De groene schimmel welke de aard omwiert.
En met de monsterlijke oergewassen
Dijde in de mest een slijmerig gediert,
Dat verder teelend in den lust der drassen
Aan gracie won en zelfs vernuftig wierd.
Dus weet soms om een vrouw die bij hem rust
De sterveling zich zalig en verloren.
Want 't bronstig lijf voelt weer als hij haar kust
Zijn ziel onwillig om een nieuw bekoren
En siddrend steunt zijn vleesch om de' ouden lust
Ach! wij die in de schimm'len zijn geboren.
Zoo zijn alle sonnetten herzien, het een meer, het ander minder, en alleen het XIe en XXe vers zijn, op de punctuatie na, onveranderd gebleven. Het sonnet XX is een prachtig staal van Besnards kunst. Het is hooghartig van vizie en breed van klank. Waarmee ik toch niet wil gezegd hebben, dat ik dit het schoonste vers uit den bundel Opstand en Wroeging vind. Er zijn daarin zooveel prachtiggevoelde en geziene verzen - trouwens de geheele bundel, die een eenheid is, bevat geen zwak gedicht - dat een aanwijzing niets anders zou zijn dan een persoonlijke voorkeur van dat oogenblik.
Dat elke verandering in de sonnetten een verbetering is wil ik niet zeggen. Waar b.v. in sonnet X stond:
Een priester die profane gunsten werft,
Die schennend bidt voor d'allerhoogsten troon
En dan zijn lusten pleegt ten Goden hoon,
Keert, als hij vluchtend door de hallen zwerft,
Als 't daglicht aan 't verkrachte altaar sterft,
En weent: Maar waarom waart gij ook zoo schoon?
is de voorlaatste regel veranderd in:
Als aan 't verkrachte altaar het daglicht sterft,
wat ik een minder goede lezing vind.
Zoo zou ik op tal van veranderingen en verbeteringen kunnen wijzen. Wel het meest verbeterd is het gedicht Zomernacht, waarvan Dirk Coster o.a. zegt: ‘En zelden werd de gansche melodieuse droom dier zomernachten zoo schoon en smachtendteeder uitgezongen, als in de wonderbare nocturne, waarmede Albert Besnard de schaarsche verzen besloot, die hij tot nog toe heeft gegeven’.
Deze Zomernacht is eerst gepubliceerd in Groot-Nederland en daarna in de Palladium-uitgave (De Bloei en enkele andere gedichten) en thans in Opstand en Wroeging herdrukt. De eerste en tweede strophe laat ik hier in oude en nieuwe lezing volgen:
Diep in de branding van de stemmen daar beneê
Gaan hun verlangens die gedoemd vervulling wachten;
Ze zingen argeloos in de oeraccoorden mee
De menschen die 't verliefde woord als eigen dachten
Diep in de branding van de stemmen daar beneê.
Het duistert met de weelde van een mild geweld.
De naarstige stad ligt in oneindigheid verzonken.
Luid dwaalt de menigte die zich haar droom vertelt
Nu de ijle zielen van de donkre weemoed dronken.
Het duistert met de weelde van een mild geweld.
Deze verzen zijn zóó verbeterd:
De nacht viel met de weelde van een mild geweld.
De duistre stad ligt in de oneindigheid verzonken.
Luid ijlt de menigte er omdat een droom haar kwelt
Als alle wezens van den donkren weemoed dronken.
De nacht viel met de weelde van een mild geweld.
Staag in millioenen stemmen zingt de nacht het wee
Van schuchtre meisjes die hun zoete doemnis wachten.
Ze zingen argeloos in de oeraccoorden mee
De zielen die 't verliefde woord als eigen dachten.
Staag in millioenen stemmen zingt de nacht haar wee.
Hieraan behoef ik voor den versgevoelige niets toe te voegen. Een vergelijking is zeer belangwekkend en bewijst hoe Besnard aan zijn verzen gewerkt heeft zonder dat het voor den lezer iets heeft van moeizaam in elkaar geknutselde gedichten.
Besnard, een eenzame en te weinig bekende figuur in onze letteren, zal zonder twijfel nog meer schoonheid over onze hoofden bloesemen.
G.H. PANNEKOEK Jr.
|
|