Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Gidsgeeft Verzen van A. Roland Holst, Werumeüs Buning en Nine v.d. Schaaf; Toussaint van Boelaere (over wien men de Maandkroniek zie) publiceert ‘De Peruviaansche Reis’. Over Rilke schrijft H. Marsman; over Frans Erens' Litteraire Overwegingen André Jolles, onder het opschrift ‘Trifouillard’, den naam waarmee Erens' bentgenooten hem vroeger aanspraken.
‘Trifouillard - het heeft iets wazigs: geen dikke, zwaarmoedige mist, maar een licht doorschijnende winternevel, die maakt, dat wij de voorwerpen niet in hun grimmige werkelijkheid onderscheiden, maar die het met rijp bedekte takwerk van boomen en struiken tot een kostbaar wit koraalrif herschept’.
Jolles haalt verschillende van Erens' litteraire uitspraken aan, die vol zijn van ‘weliswaars’, ‘maar tochs’, ‘misschien ooks’, en merkt dan op dat in dit tastend onderzoek, dit laveerend oordeelen, in dit net van gedachten, die over en weer gaan, inderdaad iets schuilt van wat wij met een bijbelsch woord hongeren en dorsten naar de gerechtigheid kunnen noemen. | |
De Vrije Bladen‘De positie van den jongen hollandschen schrijver is moeilijk’. Aldus H. Marsman. ‘Men verwacht van hem: opstand, verweer. Men verwacht als in Tachtig, een strijd tusschen oud en jong, van front tegen front; òf, althans, van één jong strijder tegen het oude front. Men verwacht, en wil, den jongen criticus als een nieuwen Van Deyssel. Men verwacht iets onmooglijks: De N.G.-strijd was geen strijd, vóor alles, van jong tegen oud; maar, vóor alles, van den dichter tegen den antidichter. - Dat is de strijd nu nog. Maar de geslachten, die òns voorafgaan, vormen geen linies van anti-dichters: een gestèrnte van Dichters, veeleer. Hoe zouden wij hèn | |
[pagina 48]
| |
bestrijden? Zij hebben de schoonheid groot en voortref'lijk gediend. - De strijd ging, en gaat, om de schoonheid’. Maar ook creatief is de positie van den jongen hollandschen schrijver moeilijk. ‘Men verwacht, in het beste geval, een nieuwe schoonheid; men verwacht, dat de schoonheid zich in een uitsluitend-nieuwen inhoud zal openbaren. Men verwacht iets onmooglijks. De inhoud van vandaag is niet uitsluitend nieuw, de tijd is veelkantig. De inhoud van een jong dichter zal dus veelkantig zijn; - het gewordene en het wordende strijden in hem: het historische en het oorspronkelijke. Voor zeven jaar, om 1918, domineerde het nieuwe; het explodeerde; het verwoei, daarna. Zeldzamen slechts hebben eén oogenblik, in dien tijd, de schoonheid kunnen verwerkelijken in een nieuwen inhoud. Nú domineert, heroverend, het verleden. In den tijd; in den dichter’.
Onder 't afdrukken ontvingen wij inmiddels afl. 2, waarin Marsman klaagt over 't geknot zijn van onze dichtkunst omtrent '17. ‘Een loom aarzelen verlamt de harten’. Zeker, de dichtkunst bloeit, maar 't is de dichtkunst die vóór 10 jaar òòk bloeide, ‘'t Is òns werk niet, en er is geen enkel excuus voor de vaagheid en slapheid der jeugd’. Nu wij toch over De Vrije Bladen schrijven: uit den kring der Distelvinken (zie ons vorig nr.) ontvingen wij twee rijmpjes, waarvan wij er één den lezer niet onthouden willen: Geerten Gossaert (Jan.-nummer D.G.W.) O, Wijn en Hazenpeper,
wat is uw invloed gròot,
dat gij van dichtens zoeten nood
Gossaert genas, die leeperd!
Maar dat hij wreed miskent
zijn eertijds eigen staat,
dat is toch minstens hoogverraad
en wel zijn duisterste ‘experiment’.
| |
Vragen des TijdsDit uit een artikel van Ina Boudier-Bakker over Herman Heyermans:
‘In zijn laatste tooneelstuk “Van ouds de Morgenster”, laat Heijermans den blind geworden Simon zeggen: “Wij hebben van God een angstig-tijdelijk geschenk meegekregen, dat wij hebben in te leveren als we opgeroepen worden, om aan een paar alles-ziende oogen te zeggen hoe we onzen tijd gebruikten”. Heijermans zèlf heeft het angstig-tijdelijke van dit geschenk, zooals hij het leven noemde, altijd beseft in z'n volste beteekenis. Want dit besef maakte voor hem alles van dit leven belangrijk, zooals alles ons dierbaar kan zijn van een mensch, die ons iederen dag dreigt te ontvallen’. | |
Nieuwsblad voor den BoekhandelHenri Borel heeft voor de Haagsche boekverkoopers gelezen over ‘Litterair Werk’. Ziehier wat hij biecht over zichzelf.
‘ .... Toen kwam mijn uitgever naar me toe en bood me een contract aan. Ik moest twee romans per jaar schrijven. Eén tegen het voorjaar, den tweeden tegen St.-Nicolaas. Nou, toen moest ik boeken schrijven. Toen kwam het Zusje. Het eenige wat daar goed in is is het hoofdstuk Herrijzenis. Toen ben ik gaan produceeren. Maar ten laatste kòn ik niet meer. Het is verschrikkelijk. Ik heb toen ook Vlindertje geschreven. v.d. Poll maakte er een tooneelspel van. En ik moet zeggen, Annie van Ees heeft het gespeeld zooals ik het indertijd gedacht heb. Dat is nu niet om reclame te maken. Ik ben naar Indië teruggegaan en heb gezworen geen romans meer te schrijven. Ik schreef nog enkele boeken, o.a. de Geest van China en Karma. En nu ben ik journalist geworden, omdat ik geen romannetjes maken kan’.
Men kan de oprechtheid van Borel waardeeren, maar opmerken, dat geen geboren romanschrijver (wat Borel wel gebleken is niet te zijn) zoo smalend spreken zal over ‘romannetjes maken’. | |
BoekenschouwIn dit roomsche orgaan met zijn ethischen kijk schrijft Lidwina Diepenbrock uitvoerig over v. Deyssels Gedenkschriften, waarin ze veel schoonheid vindt, hoewel ze zich moet beklagen, dat zelfs in deze biografie van Deyssels innerlijk zich schuil blijft houden. | |
NederlandFrans Hulleman geeft enkele bladzijden Heyermans-Herinneringen; Wies Moens, Buysse, Lode Zielens, Piet van Assche, A.H.v.d. Feen e.a. dragen proza bij; Pol de Mont, Edmond van Offel, Mia Kleine e.a. verzen. Van Frank van den Wijngaert is er een artikel over de Moderne Houtgravure in Vlaanderen, met afbeeldingen. | |
De Witte MierH.J. Giebing karakteriseert Arthur van Schendel's proza:
‘We hooren de fluisteringen van heel ver en heel hoog van toon van een teer en diep geheim, dat ons leven verder draagt, wijl even wij gelicht worden uit der dagen donkeren dreun van harde stemmen, waarin ondergaat wat tot verderen bloei bestemd scheen’.
Men kent het brieffragment van Oscar Wilde aan zijn vriend Robert Ross, zooals dat o.a. te vinden is in Dr. Boutens' vertaling van ‘De Profundis’. Deze brief, door Wilde geschreven aan Lord Alfred Douglas, en eigenlijk eerst in 1960 voor publicatie vatbaar - dus Wilde's wensch - is, door 'n proces eenmaal openbaar geworden, thans compleet verschenen (G.H. Pannekoek vertelt het in een artikeltje over Wilde en Douglas) in een duitsche vertaling van Max Meyerfeld (S. Fischer, Berlijn).
‘Wilde klaagt er over, dat zijn vriend hem belet te werken. Hij herinnert er aan, dat hij kamers had gehuurd om zijn tooneelstuk Een ideaal echtgenoot te voltooien. Een week bleef Wilde alleen en voltooide het eerste bedrijf. “In der zweiten Woche kamst du wieder, und mit meiner Arbeit war es tatsächlich aus”. Wilde vertelt dan hoe hij den dag moest doorbrengen, wat drie maanden duurde. En tegenover de bewering van Lord Alfred, dat hij na den straftijd van Wilde zooveel geld voor hem heeft uitgegeven, staan de verklaringen in dezen brief, dat Wilde zich vóór de gevangenschap geruïneerd heeft om Douglas steeds vrij te houden. Wilde schrijft, dat Douglas' moeder het karakter van haar zoon teekende en als de hoofdgebreken noemde: zijn ijdelheid en verkwistendheid. Die eerste eigenschap, zegt Wilde, bracht me in de gevangenis en de tweede ruïneerde me’.
De brief geeft een nieuwen kijk op de verhouding tusschen Wilde en Douglas. Dr. J. de Vries vervolgt zijn beschouwing over Toevallige ontmoetingen in de Literatuur. Als slot van de aflevering een bibliographie van het werk van Lebesgue en van Boutens, met welken ondankbaren maar ten behoeve van den toekomstigen literatuurbeschrijver hoogst nuttigen arbeid zich de Heer A.A.M. Stols belast. |
|