| |
Maandkroniek
Het interview met Gossaert.
De mededeelingen door Geerten Gossaert gedaan aan onzen vriend en medewerker Pannekoek zijn niet voorbijgegaan zonder indruk te maken en te prikkelen. Uit particuliere brieven en uit openbare geschriften bleek ons hoezeer Gossaerts woord enthousiasme en verontwaardiging wist te wekken. Het schijnt ons toe dat, in hoofdzaak, de wijze waarop Gossaert zijn meeningen uitsprak, wanbegrip wekte en tot verzet aandreef. Men is in Holland nu eenmaal niet gediend van ironie, en wat een boutade is schijnt men heelemaal niet te weten. Het ligt niet op onzen weg om hier ons oordeel over Gossaert's uitlatingen te formuleeren; maar het is niet zonder belang te constateeren, dat, hoezeer persoonlijk naar den vorm, deze meeningen voortkomen uit een geestelijke gesteldheid, die onder de Europeesche jeugd van heden zeer verbreid is. Gossaert heeft in Frankrijk, Duitschland, Engeland, Italië èn in Nederland méér hartstochtelijke geestverwanten, dan men zou vermoeden. Alleen hebben niet allen de drift en den moed om hun overtuiging zoo fel en scherp uit te spreken. Juist als symptoom heeft het interview met Gossaert zijn grootste beteekenis.
| |
Mr. Ritter contra Gossaert.
Het is niet noodig om hier de naïeve, wezenlooze bezwaren van dr. van Raalte uit de Groene te citeeren. Meer belang heeft de bestrijding van mr. P.H. Ritter Jr. in het Utrechtsch Dagblad van 1 Febr. 1925. Ritter erkent de beteekenis van Gossaert, dien hij - terecht - een onzer grootste, schitterendste vernuften noemt. Zijn hoofdbezwaar is gericht tegen Gossaert's beeld van de verhouding der kunstenaars ten opzichte van den Staat.
‘De heer Gossaert blijkt, wanneer wij het wel bezien, zich te hebben verdiept in anachronistische beschouwingen. Want heel zijn hevigheid richt zich op enkele overgebleven figuren van de oude garde; heel het jonge, schrijvende Nederland werkt nacht en dag om het stuk brood, dat de heer Gossaert als belooning in uitzicht stelt. Er zijn er die arbeiden op fabrieken, er zijn er in de advocatuur, er zijn er in de journalistiek, er zitten er als kantoorbedienden te pennen of te tikken op een bureaukruk. Waarachtig, meneer Gossaert, wij kunnen U toonen onzen staat van dienst in het maatschappelijk leven, en er zijn weinigen onder ons, die het woord van Goethe
Wer nie sein Brot mit Thränen asz
Wer nie in kummervollen Nächten
Auf seinem Bette weinend sasz
Er kennt sie nicht die himmlischen Gemächte
niet aan den lijve heeft ondervonden. Jong, schrijvend Nederland, en dat zijn de menschen tusschen de vijf en twintig en vijftig, verwerpt de kunstenaarsvergoding, en draagt in zijn binnenste het besef, dat de kunst, dat de literatuur behoort te zijn een tot schoone verbeelding gestegen uitleving van wat er omgaat in de hoofden en harten van het volk. En Geerten Gossaert had anno 1925 niet behoeven te herhalen, wat Heijermans' partijgenoot C.S. Adama van Scheltema reeds publiceerde in 1909.
Maar waarom dan deze boutade van Gossaert?
‘Omdat de regeering enkele oudere kunstenaars huldigt en ondersteunt, die onze maatschappij den dienst hebben bewezen haar vrijer, inconventioneeler verhoudingen en opvattingen te schenken, maar die daartegenover helaas vergrijsd zijn in een wereldverstorvenheid, die heel hun nakroost verwerpt. Het is veel geschreeuw om weinig wol. Ten aanzien van ieder die zich op zijne wijze jegens de gemeenschap verdienstelijk maakt, - ja zelfs de eenvoudige oude van dagen, die zijn kleine verdienste jegens de gemeenschap heeft komt zijn onderdomsgeldje halen - tegenover hen allen heeft de gemeenschap een plicht. Waarom misgunt de heer Gossaert het kleine jaargeldje, waar zij nauwelijks van kunnen bestaan, aan de vernieuwers van onze taal, de taal die het instrument was waarmede Kuyper ons volk heeft opgewekt en georganiseerd, de taal waaraan - het kan den heer Gossaert bekend zijn - door onze groot-nijveraars en handelsmenschen in dezen tijd een uitzonderlijke beteekenis wordt toegekend in dienst van het daadwerkelijk leven’.
Wij voor ons gelooven echter dat wat Ritter een anachronisme noemt, met beter recht een toekomst-beeld zou mogen heeten.
| |
Verwey professor
- De bewonderaars en vrienden van Dr. Albert Verwey hebben diens inaugureele rede te Leiden een aan- | |
| |
leiding gevonden om van hun bewondering en vriendschap te getuigen. Het groot-auditorium was geheel gevuld en honderden moesten worden afgewezen; daarna receptie en diner. Men moet zich verheugen over dit getuigenis van trouw en erkentelijkheid tegenover een man, die met een vlekkelooze onbaatzuchtigheid een geheel leven gewijd heeft aan de poëzie, als dichter en theoreticus. Verwey's dichterschap wordt wel eens onjuist beoordeeld en onderschat, maar over de beteekenis van zijn figuur in de ontwikkeling van ons geestelijk leven bestaat geen misverstand.
Wel bestaat er een verschil van meening over de wenschelijkheid om een universitairen leerstoel te laten bezetten door een dichter, die, hoe groot zijn kennis ook zijn moge, geen wetenschappelijke opleiding gehad heeft. Er is om dit professoraat heel wat te doen geweest. En terecht. Want men stond hier voor een principieele quaestie. Als onze persoonlijke meening geldt, dat men, eenmaal aannemende dat het onderwijs in de letterkunde kan of behoort te worden gegeven door een scheppend letterkundig kunstenaar, natuurlijk Dr. Verwey niet mocht passeeren; maar dat het niettemin beter zou zijn geweest indien men een zuiver en enkel wetenschappelijk literatuur-historicus beroepen hadde. De taak van den dichter is een gansch andere dan die van den historicus. Een verwarring der functies kan nooit nuttig zijn.
Dit professoraat voegt niets toe aan de beteekenis en den roem van Verwey. En het is de vraag of hij als onafhankelijk essayist niet grooter nut heeft gesticht dan hij het ooit als universitair leeraar zal kunnen doen. Terwijl anderzijds de tradities en de methoden van het zuiver wetenschappelijk literatuur-historisch onderwijs verbroken dreigen te worden.
Dit professoraat is een experiment, niet zonder gevaar, dat wellicht door de eerbiedwaardige persoonlijke qualiteiten van Dr. Verwey tot een welslagen wordt, maar dat gevaarlijk blijft als precendent.
| |
Verwey spreekt
In verband hiermede is dit citaat uit een verslag der inaugureele rede zeer typisch:
‘Wij komen voor de vraag te staan, of het bizondere, d.w.z. het kunstwerk, op zichzelf als bizonder verschijnsel leerbaar is. Of het eigenlijk wel aan de universiteiten gedoceerd kan worden. Het algemeene is leerbaar, maar het bizondere, hoe zal dat worden meegedeeld, daar het toch niet anders gekend kan worden dan doordat men het ziet en ervaart? Dit zien n.l. vereischt aanleg en vermogen. Het geschiedt alleen in de bewondering.
Enkel bewonderend verzinken wij ons in het ééne bizondere voorwerp, gevoelen ons éen ermee en beleven het. Hoe kan het bereiken van zulk een zien betrokken worden onder het leerbare? Om die vraag te beantwoorden herinnert spr. aan een van de oudste begripsbepalingen waarmee ooit getracht werd het wezen van kunstvoorwerpen te omgrenzen: eenheid in verscheidenheid. Geen vingerwijzing is voor leeken inlichtender, dan die hun aanwijst dat en waarom er tusschen de deelen van het werk een karakteriseerbare eenheid bestaat. Gaande langs den weg van onderscheiding tusschen het geheel en zijn deelen kan hij, die smaak heeft, het rythme, tenminste van zijn algemeene zijde, doen benaderen, en trachten het in zijn bizonderheid te doen gevoelen. Dit is weinig, maar het is voor het onderricht niet waardeloos. Het spant de aandacht, het doorbreekt de beperktheid van de persoon. De waarde van dichters en kunstenaars ligt hierin dat zij in duizenden vormen telkens weer een nieuw gezicht geven op het leven. Tegenover de systematiseering, waar het verstand ons toe dringt, richten zij het ideaal op van den volledigen mensch; het ideaal van een schoonere wereld. Potgieter verwachtte de hergeboorte van een vernieuwing tot 17de-eeuwsch vaderlander. Perk zocht in innige gemeenschap met de natuur een gelukkig, een vroom mensch te zijn. Na hem is, ingevouwen in de natuur, ook de maatschappij, de heele menschelijke samenleving in deze vrome liefde opgenomen. Liefde voor het leven, bewondering voor zijn verschijnselen, eerbied voor zijn ondoorgrondelijk wezen is de eerste les, die uit de dichtkunst van na 1880 opklinkt. Ook op dit oogenblik leeft in de poëzie, zelfs in die van de jongste dichters, nog de nawerking van diezelfde vormdrift, dienzelfden drang naar verheerlijking van leven en werkelijkheid, die in hen het eerst uitbrak’.
| |
De W.B. Vereeniging.
- In Mei van dit jaar zal de Wereldbibliotheek, het levenswerk van L. Simons, twintig jaar bestaan. Een aantal belangstellende intellectueelen - waaronder figuren als dr. Berlage, Carry van Bruggen, dr. Royaards, Margot Scharten-Antink, W.J. Steenhoff, Felix Timmermans en vele anderen - hebben zich thans vereenigd tot een W.B. vereeniging, waarvan het doel nader omschreven wordt in een prospectus, dat zegt:
‘Het is niet alleen er om te doen, te komen tot een Vereeniging, die de leiders der W.B. zal in staat stellen, bizondere dingen voor ons te doen, maar die ook beoogt, direct iets te doen voor onszelf; ons zelf, haar leden. Op dit oogenblik telt de W.B., met al haar vertakkingen en tijdschriften, vele duizenden abonné's. En nu willen wij dit leger, dat wij nog zeer hopen uit te breiden, zich ook onderling doen aansluiten met het dubbele doel, hier boven omschreven.
Wat wij ons voorstellen is, dat ieder abonné voor het luttele bedrag van Een Gulden per jaar lid worde van onze Vereeniging. En dat wij dan, in overleg met de directie der W.B., ieder jaar voor onszelf iets laten vervaardigen, een kunstkalender, of een andere mooie uitgaaf, - of een nog veel grooter reductie krijgen op ons exemplaar Winterboek; terwijl dan, hetgeen overblijft, ter beschikking kan worden gesteld van de directie der W.B. om er, zoo als dat gebeurd is met het Huldeblijk bij gelegenheid van het Tienjarig bestaan, een bizonder werk voor te laten schrijven of vertalen: u weet misschien dat wij aan dit huldeblijk danken, dat de W.B. ook het tweede deel van Goethe's Faust heeft kunnen doen vertalen.
Wij zijn van oordeel, dat langs dezen weg de organisatie van Het Winterwerk der W.B. - dat in Amsterdam zoo schitterend geslaagd is! - over veel gemeenten kan worden uitgestrekt, en stellen ons de mogelijkheid voor tooneelleiders geldelijk bij te staan ter opvoering van werken bij de W.B. verschenen, met verlaagde prijzen voor onze leden. - Terwijl ook al overwogen is: het organiseeren van tochten, onder goede leiding, naar musea; zelfs naar het buitenland. Kortom: onze vereeniging zal moeten worden een co-operatieve ter verhooging van ons aller geestelijk leven, in nauwe aansluiting bij, en mede ten behoeve van de W.B. - wier directie ons van haar warme instemming en gulle medewerking verzekerd heeft: “Onze Instelling is voor en van onze lezers, en wat wij kunnen doen, om hen en ons nader aan elkaar te binden, tot verhooging van onze wederzijdsche kracht, zal natuurlijk onzerzijds niet worden nagelaten”’. -
| |
Lezingen van Albert Thibaudet.
De Alliance française heeft Thibaudet laten overkomen. Dat was een gebeurtenis, vooral wanneer men bedenk dat een semi-officieel lichaam als deze vereeniging zijn inspiratie uit Parijsche regeeringskringen ontvangt. En in Parijsche regeeringskringen voelt men niet veel voor de ‘jonge’ literatuur en haar vertegenwoordigers en apologeten! Thibaudet kon er nog juist mee door. Hij is gematigd-modern, genoeg professor om semi-officieel en niet genoeg professor om vervelend te zijn.
Thibaudet is een degelijk, ernstig man, die over een won- | |
| |
derbaarlijk parate belezenheid beschikt, een veel-weter, een goed-weter; maar zonder leidende beginselen. Hij is het type van den superieur nieuwsgierige, die alles wil leeren kennen, die alles zoekt te doorgronden, zonder de zedelijke kracht tot een rigoureuze keuze te bezitten. Vandaar dat hij, ondanks zijn gaven, den indruk van een warhoofd maakt. Zijn boek over Maurras, zijn boek over Barrès, het een als het ander is een onuitputtelijke bron van gegevens en interessante opmerkingen, waar de toekomstige biograaf kostelijk materiaal kan opdiepen; maar het mist iederen bouw, iedere synthese, iedere conclusie. Zijn lezing over Barrès miste misschien ook ruggegraat, maar bracht, vooral voor buitenlandsche hoorders, zooveel nieuws, dat men terecht mag spreken van een nuttige en opwekkende tourneé.
| |
De enquête van de uitgevers.
- De Nederlandsche uitgevers hebben eens willen weten in welke richting de smaak van het Nederlandsche publiek, hun cliëntèle, zich bewoog. Zij deden dit door middel van een enquête, waaraan een soortement van prijsvraag verbonden was. Deze methode heeft in zich zelve vele bezwaren, terwijl de opzet daaraan nog tallooze toevoegde. De in te vullen enquêtebiljetten werden gepubliceerd in het bijvoegsel van de N.R.C. en in de Groene Amsterdammer. Het is niet waarschijnlijk dat deze beide periodieken, hoe wijd verbreid ook, het geheele lezende volk bereiken. Om een eenigszins betrouwbaar materiaal te verzamelen zou men nog eenige andere dagbladen en weekbladen in het onderzoek hebben moeten betrekken.
Het resultaat was nu: dat Heijermans met ‘Droomkoninkje’, de Schartens met hun cyclus van ‘Francesco Campana’ en Timmermans met ‘De Pastoor’, de eerste drie plaatsen veroverden. Met veel genoegen zagen wij ook R.N. Roland Holst met de ‘Bramenzoeker’ en Alie Smeding met ‘Achter het Anker’ onder de uitverkorenen van een aantal deelnemers.
Men kan vrijwel aannemen dat de drie ‘winnende’ schrijvers inderdaad tot de meest gelezen schrijvers van dit oogenblik behooren. Wij wisten dat ook wel zonder deze enquête. En het kan zijn nut hebben om er nog eens aan te herinneren dat deze uitslag met de werkelijke beteekenis, in literair artistieken zin, van de boeken niets te maken heeft. Deze wordt niet bepaald door een zoo bête democratisch spel als een verkiezingsstrijd, waar de meeste stemmen, onafhankelijk van de zedelijke en intellectueele waarde der stemmers, de wet maken.
| |
Adriaan van Oordt
- Den negentienden van deze maand zou Adriaan van Oordt 60 jaar geworden zijn, ware hij niet, ontijdig, den 9den October 1910, aan de litteratuur ontrukt. Zijn werk, geheel uitgegeven door Van Dishoeck, heeft blijvende beteekenis en blijvende bekoring voor hen, die gevoelig zijn voor romantische verbeeldingskunst. De N.R.C. heeft van den uitgever eenige bescheiden ontvangen:
‘Een dik pak met couverten was het onmiddellijk antwoord, ons door den uitgever Van Dishoeck gegeven, nadat we hem geschreven hadden: hebt gij recensiën over Van Oordt's arbeid bewaard?
Een over 't Nagelaten Werk, den bundel stukken van uiteenloopende data, stukken, ongelijk van wezen en waarde, die, half voltooid of nauw begonnen, bewezen dat de gestorvene, waar' hem een langer leven gegeven, waarschijnlijk nog heel andere kanten van zijn kunstenaarschap zou hebben getoond, al zag men óók hier vooral den beschrijver.
Tezelfder tijd gaf de heer Van Dishoeck Eduard van Gelre, treurspel in vijf bedrijven, uit, ‘geschreven in die schoone, vloeiende beeldenrijke taal, welke wij van hem kennen’.
Een tweede couvert uit Van Dishoeck's dossier herinnert aan de vertooning van fragmenten uit een opera Warhold, tekst van Cor Hermus, muziek van Theo van der Bijl, in het voorjaar 1918 te Amsterdam.
Doch het meeste en belangwekkendste is over den roman Warhold en over den voorafgeganen Irmenlo. ‘Van Oordt - lezen we (Haarl. Ct.) - heeft een massieven, glanzenden stijl, zwaar als harnasstaal en daarnaast soms teeder-gevoelig, liefelijk, machtig in bloemrijk verbeelden!’ Als ‘een fijn- en diep-inwendig levende, maar die tegelijkertijd zeer nauwkeurig de buitenwereld waarneemt’, roemde Kloos den auteur van Warhold, ‘prachtig doordacht en gevoeld’ vond Robbers in Elsevier ‘de wijze, waarop de schrijver van ieder zijner - tot zulk een schoon geheel aaneensluitende - hoofdstukken een afgerond kunstwerk heeft weten te maken’. In de N. Rott. Ct. werd de ‘zoo vormenrijke en kleurige, de zoo fijn-kenschetsende of levendig-beschrijvende, gansch-persoonlijke, oorspronkelijke taal van teer voelend en diepdenkend man’ bewonderd.
August Vermeylen, in Vlaanderen, had aanvankelijk vele sterke bezwaren. ‘Maar later - dus ging hij voort - nam ik het boek weer ter hand, en ik heb het dan, eerst met wilsinspanning, en eindelijk geboeid en dikwijls sterk bekoord, uitgelezen.
Langzamerhand is de schoonheid, die in al die vervalliteratuur gewikkeld ligt, gebiedend tot mij gaan spreken. Naarmate ge verder leest wordt ge de vreemde manier van den stijl gewend; ten andere, al schrijvende is Adriaan van Oordt wat vrijer in zijn stof gaan opleven, en vooral in het tweede deel komt er in dat moeizaam ineengezette proza iets als beweging-van-binnen. Zoo ging ik dan gewilliger meê, en zag de grootheid van het werk.
Het is een werk. Het is iets dat, in zijn geheel machtig gezien, in al zijn onderdeelen en bizonderheden met straffe aandacht uitgewrocht, voldragen spreekt van een hoogen en ernstigen kunstenaarswil, en, trots al het barbaarschgeraffineerde en dikwijls wanstaltige der uitvoering, eerbied afdwingt.
Ja, Adriaan van Oordt is een sterke persoonlijkheid, die, boven al het fragmentarisch oogenblikkelijke en het realistische geschets waar onze tijdschriften meê gevuld worden, naar het groote doelt, en het bereikt.
In hem is er iets gegeven, dat altijd boven alle kritiek zal blijven uitsteken: de persoonlijkheid’.
| |
De Vrije Bladen.
- Het eerste nummer van de vernieuwde Vrije Bladen (o gruwlijk germanisme), maandschrift der Jongeren, thans onder leiding van Marsman en Houwink, is verschenen (bij S.L. van Looy te Amsterdam). Het is een interessant nummer, zooals men dat van deze redacteuren verwachten mocht. Men kan hen van harte welslagen toewenschen en toch niet verzwijgen, dat de bestaansgronden der publicatie ons vrij zwak lijken. De ‘jongeren’ van onmiskenbaar talent, als de redacteuren en de voornaamste medewerkers der Vrije Bladen zijn, worden uit de bestaande tijdschriften geenszins geweerd. Integendeel: lorsque l'enfant paraít le cercle de la familie applaudit à grands cris! Wij vinden hun signatuur in De Gids, Groot-Nederland, Elsevier etc., etc., etc., waar zij welkom zijn en volkomen vrijheid genieten.
Het staat hun natuurlijk volkomen vrij om de intimiteit van een eigen huis boven de gastvrijheid te verkiezen. Maar het is goed even te constateeren, dat de oprichting der Vrije Bladen niet noodzakelijk is, zooals de oprichting van De Nieuwe Gids dat indertijd was.
Dit blijft intusschen een quaestie van ondergeschikt belang. De hoofdzaak is dat wij een strijdvaardige jeugd met scheppingsdrift en met genereuze ideeën hebben. Die is er: dus leve ‘De Vrije Bladen’!
| |
Nog meer prijzen.
- De prijs-van Loon, ingesteld door den veramerikaanschten Gouwenaar Hendrik
| |
| |
Willem van Loon, rijk geworden met historische vulgarisaties, is toegekend aan Fernand Victor Toussaint, uit Boelaere; van wien verschenen ‘Een Gesprek in Tractoria’, ‘De Zilveren Vruchtenschaal’ en ‘De Peruviaansche Reis’. Hij is een auteur, die moeizaam en precieus schrijft en een positie inneemt, die niet in een juiste verhouding staat tot zijn intrinsieke waarde. Het zij verre van ons om de bekoring van zijn werk te onderschatten; maar die bekoring maakt ons niet blind voor het feit, dat zulke fijne, ijle, steriele arbeid geheel om gaat buiten de geestelijke stroomingen welke dezen tijd voortdrijven.
Onder deze uiterlijke schoonheid, die men erkennen moet, ontbreekt hart, ontbreekt drift, ontbreekt overtuiging. Toussaint is een artistieke, geen genereuze natuur. En daarom wekt hij nooit enthousiasme.
De prijs-Beernaert ging naar Karel van den Oever, die tegenwoordig poëzie van katholieke inspiratie en van een vormloosheid schrijft, welke langzamerhand een katholiek monopolie begint te worden. Dit postmoensiaansche schervengerinkel is eer merkwaardig dan welluidend; maar wie welluidendheid verlangt, is voor de nieuwlichters à outrance reeds veroordeeld! Van den Oever heeft drift en overtuiging genoeg. Hij is in zijn warme, edelmoedige geloofskracht sympathiek; maar hij mist concentratie en zelftucht.
| |
Karel van de Woestijne gehuldigd
- Lange jaren heeft Karel van de Woestijne te Oostende gewoond. Thans echter gaat hij in verband met zijn professorale werkzaamheden te Gent (waar ook zijn zoon als student is ingeschreven) zich in die stad vestigen. Dit feit werd de aanleiding tot een plechtig afscheidsdiner op 14 Februari, des avonds te negen uur in het Hôtel des Dauphins. Een eere-comité werd gevormd door Dr. Georges Verhaeghe, wethouder van Oostende, Herman Teirlinck, Henri Vandeputte, Fernand Sévéren, James Ensor, August Vermeylen en E.J. de Meester.
Bij deze gelegenheid heeft het Oostendsche dagblad Le Carillon (onder leiding staande van Fermin Cuypers) een reeks zeer waardeerende artikelen over hem, dien wij onzen grootsten levenden lierdichter rekenen, gebracht. Deze, een zestal, geven een overzicht van zijn leven en werk. Maar zij zijn vooral merkwaardig als bewijs van een oplevende belangstelling van fransch-belgische zijde voor de letterkunde der Vlamingen. In dit verband zij gemeld dat Vermeylen en Timmermans als sprekers zijn genoodigd voor den jongen kunstkring ‘La Lanterne Sourde’ te Brussel. Zeer curieus in een Fransch orgaan is wel deze uitlating: ‘Verhaeren plaignait un jour Van de Woestyne de ne pas écrire en une langue universelle comme le français, voulant dire qu'il regrettait que pour tant de gens tant de splendides poèmes fussent perdus. Eh! bien! c'est Verhaeren qu'il faut plaindre d'avoir utilisé une langue étrangère à la terre qu'il chantait et dont la sève était celle même de son inspiration. Si grande que soit notre admiration pour l'auteur des Soirs et des Débâcles, nous ne trouvons parfait dans son oeuvre que ce qui s'y trouve, bien flamand, de profondément humain et nous sommes bien forcés de considérer comme faiblesse toutes les influences, romantiques ou parnassiennes, qu'il a subies de fait, qu'il traçait ses vers dans la langue de Victor Hugo et de Richepin, que fatalement, souvent, il rappelle. Poète humain, lui aussi, cela va de soi, et comment! Vande Woestijne tire le maximum d'intensité de son art parce que, Flamand, il met à son service, en une intimité passionnée, toutes les ressources de la langue flamande’.
|
|