Kroniek der poëzie II
H.W.J.M. Keuls, Om de Stilte. Maastricht, Boosten & Stols, 1924.
DE gedichten van Keuls, welke in ‘De Gids’ telkens weer onze aandacht trokken, zijn nu in een bundel vereenigd en toonen ons in hun psychischen samenhang een beminnelijk en gaaf menschelijk beeld van den dichter. Wanneer men zoekt naar de eigenschappen welke zijn wezen het eigenst aanduiden, dan zien wij vóor alles een beheersching zonder geweld, eerder een natuurlijke toch bewuste ingetogenheid, welke aan het vers dat accent van oprechtheid en dien rustigen eenvoud geeft. In Keuls is geen zweem, hoe gering ook, van dichterlijke aanstellerij, geen zweem van gezwollenheid, geen zweem van overdrijving. Men krijgt voortdurend den indruk dat Keuls zijn stem dempt en zijn gebaar toomt; in tegenstelling met zoovele tijdgenooten, die zich meenen belangrijk te maken door zich te overschreeuwen. Bij Keuls vermoedt men een sterker bewogenheid dan die welke zijn vers draagt. En voor mij is die schroom, die kuischheid, dat zich slechts aarzelend prijsgeven het liefste in deze poëzie, die wint bij iederen keer herlezen.
Bij Keuls moet men geen plastische gestalten zoeken, geen spontane lyrische accenten, geen beeld en geen kreet. Zijn boek is één zachte en teedere alleenspraak, waarin herdenking en gemis in een nieuw verlangen zingend geworden zijn.
Is dat het verlangen naar den dood? De dichter roept hem aan. Maar zijn stem heeft daarbij niet het accent van de wanhoop die slechts om vergeten smeekt. Zoo hij den dood verlangt, dan verlangt
hij naar een nieuwe Ontmoeting en een nieuwe Vereeniging.
De tragiek, welke men achter deze poëzie gevoelt, vindt zijn oplossing in een verwachting, die de ziel draagt en stuwt. En het verlies der aardsche liefde opende in den dichter de zekerheid van een bovenaardsche uitkomst. Dit hemelsch perspectief geeft aan deze liefdeslyriek een bijzondere beteekenis. Het incidenteele is niet meer dan een motief, het persoonlijke, al te menschelijke, geeft nog slechts even den toon aan: het wezenlijke is een diep besef van wat, in angst en hoop, alle zielen bindt: de dorst naar eeuwigheid.
Zijt gij van God gezonden,
Der innigste en schoonste stonden
Zijt gij een hemelsch teeken
Voor hen, die u verstaan,
Dat elke glans hier moet verbleeken
Voor dieper gloed vergaan?
Wat wij als weemoed voelen
Is naar een grooter Goddelijk bedoelen
Deze bundel, die mij toeschijnt als een ononderbroken zang, moet nauwkeurig gelezen worden, wil men de schoonheid van alle details erkennen en genieten. Bij een eerste aanraking voelt gij u medegevoerd door dien stillen, maar onwederstaanbaren, stroom. Later ziet gij eerst de variatie en den rijkdom.
Het zou zoo diep te betreuren zijn wanneer dit boek, door zijn klassieke beheersching, door zijn kiesche zorg om de waardigheid, door zijn verwerpen van ieder uiterlijk effect, niet de volle aandacht der poëzie-minnaars opving, want het is een der zuiverste, edelste uitingen van de laatste jaren. En het zou niet minder te betreuren zijn, indien men het achteloos voorbijging, omdat het niet ‘modern’ is. Want de gesluierde drift die uit dit boek spreekt is zoomin oud als nieuw, is in zijn diepe waarachtigheid ontijdelijk.
Uit de ‘Kwatrijnen’, zonder uitzondering van een geconcentreerde, plotselinge schoonheid, dit:
Mijn lief, ik adem hier de geur der rozen,
En 't is, of aardes droom in 't eindelooze
Versmelt en opgaat naar uw stillen bloei,
Want u heeft God voor Zijnen tuin gekozen.
Keuls meesterlijke techniek, volkomen natuurlijk en daar-