Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaDe Poëzie en het Proza. - Willem Elsschot, ‘Lijmen’. L.J. Janssens & Zonen, Antwerpen. - Ina Boudier-Bakker, De Straat. P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam. - Alie Smeding, Achter het Anker. Nijgh & v. Ditmars Uitgevers Mij., Rotterdam.HET is een telkenmale opnieuw te constateeren feit, dat, eerder dan in het proza, zich nieuwe verwachtingen plegen uit te spreken door 't orgaan der poëzie. Aan de verklaring van dit verschijnsel zullen wij mogelijk wel eens een onzer Kronieken wijden; het is echter wel aanstonds duidelijk, dat de poëzie door het samenvattend karakter van haar structuur (hoe scherper lens, hoe klaarder beeld) zich in 't algemeen beter leent om uitdrukking te geven aan de zielsbewegingen van het ongeduld, als hoedanig zich de verwachtingen der jeugd of eener zich verjongende menschheid laten kenschetsen, dan het altijd wat romslompige proza. Wie de idealen en de schoonheidsaspiraties van het jonge geslacht wil leeren kennen moet tot de dichters gaan, en er is alle kans dat, tenminste op dit oogenblik weer, zij voor een reeks ‘Al pratende met ...’ belangwekkender stof zullen leveren dan het gros van onze prozaïstenGa naar voetnoot*). Ons proza leeft voor een goed deel nog op een schoon verleden; men heeft soms - de velden onzer prozakunst overziende - het gevoel van iemand in een laat najaarsbosch. Nog is er schoonheid, maar de winter naakt. Intusschen vergeten wij niet, dat het onze beperktheid is, die hier tot een tegenstelling neigt. Het najaar is zoo min sterven als de winter dood. Het eene seizoen gaat in het andere over, en het is alles leven. De takken sterven af, maar de boom blijft vol scheppingsdrang en scheppingskracht, en ook het kale land kan schoon zijn. Het boek ‘Lijmen’ heeft zoo iets wintersch'. Het heeft, naar zijn geestelijke physionomie, iets hards, schraals, om niet te zeggen: vaals. Het is geschreven door een Vlaming en het verscheen in Antwerpen. Het is dus wel echt een vlaamsch boek. Maar het heeft niets van de veie weligheid van het vlaamsche land, niets van de hartelijke uitbundigheid van een Pallieter, van de zoet-primitieve bekoring van een Thiry, van de plastische taalverrukkingen van een Streuvels, noch ook van de geraffineerde psychologische verfijningen van een Teirlinck. ‘Lijmen’ is geschreven in een taal van vlakke zakelijkheid, zonder verheffingen en verrassingen; het doet, in zijn uitvoerige en wat eentonige documentatie, meer denken aan een knap (en geestig) reportersverslag dan aan een kunstwerk; ja, het is of de schrijver iedere poging om litterair te behagen bij voorbaat heeft opgegeven, en het schijnt geestelijk de ontkenning van liefde en schoonheid en geluk en idealen. En eerst geleidelijk ontdekken wij achter den sarcastischen, verbeten grijns van zijn ingetogen haat het geloof in de goedheid en de zachtheid van het leven.
De roman van den colporteur. Was 't in Potgieters dagen de pennelikker, die den welgezeten bourgeois als 't summum van maatschappelijke armzaligheid kon gelden - men waagt het niet nog langer den kantoorklerk te smalen in een tijd, die wellicht uw eigen zusters en verloofden haar dagelijksche taak vervullen ziet achter een tikmachine. Er is met den kantoorklerk in onze literatuur gecoquetteerd niet minder dan met den boerenarbeider | |
[pagina 36]
| |
of den zwerver langs onze wegen. - Den colporteur heeft men tot heden vrijwel met rust gelaten. En toch, welk 'n realistiek, welk 'n romantiek ook, in deze figuur. De colporteur is de man, die leeft bij het avontuur van het oogenblik; die de meid het hof maakt met een hart dat al wijlt bij de beurs van haar mevrouw; die tegenover den picolo aan uw kantoor voor uw besten vriend speelt; die, eenmaal den drempel over, wordt hem 't vuur aan de schenen gelegd, tegenover uw boekhouder toegeeft van dien vriend slechts een dringende boodschap over te brengen, en die, eindelijk toegelaten in 't door hem belegerd heiligdom, en voor uw strengen of verveelden blik gebracht en ondervraagd, vol stomme verbazing zal volhouden, dat uwe bedienden hem blijkbaar glad hebben misverstaan; hij kwam u maar even ... ‘Lijmen’ kwam hij u - hetzij voor een aantal advertentieregels in een blad dat ge niet begeert, voor een kistje sigaren van een merk dat ge niet rookt, voor een prachtuitgave, die ge een paar dagen op uw tafel laat liggen en dan geërgerd voor altijd wegsluit in een kast. Willem Elsschot geeft u den roman van het ‘lijmen’, den humor van 't geval en de tragiek. - Hij had in zijn tijd zulk een fraaien baard en hij had met zijn knuppel zoo fier in den optocht voor de Vlaamsche beweging meegeloopen. Niemand die als hij kon roepen: Vliegt de Blauwvoet! Storm op zee! - Nu was dat alles weg: zijn knuppel, zijn politiek, zijn baard zelfs. Hoe dat zoo kwam? - Door het Algemeen Wereldtijdschrift voor Finantiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen (opgericht in 1864; oplage: plm. 100.000 exx.) en deszelfs Directeur-Generaal Ch. A. Bohrmann. Treedt ge de gang van het huis, waarin het Wereldtijdschrift is gevestigd, binnen, ge wordt dadelijk geïmponeerd door een reeks van deuren met bordjes: Directie - Administratie - Redactie - Kas ... Ik bid u echter, open die deuren niet, want daarachter gaapt leegte. Er is geen bedrijvigheid, geen getik van machines, er zijn geen bedienden, er zijn geen abonné's. Maar er is een lâ. Een lâ, met redactioneele copy, met ‘de’ copy - het merg en been en bloed van het tijdschrift! Begrijpt ge nog niet? Welnu - het Wereldtijdschrift is humbug; het is niets dan een geïllustreerd reclameblaadje, waarvoor handelszaken, groot en klein, gelijmd moeten worden. Een steenhouwer, een pianofabrikant, een jongedamespensionaat en een smid, ze krijgen, als ze slechts een bestelbriefje teekenen voor een zeker aantal exemplaren, een beschrijving van hun inrichting in het tijdschrift, die ‘klinkt als een klok’. ‘De tous les matériaux de l'architecture, le marbre est certes celui qui offre les plus admirables ressources au prodigieux et inépuisable thème de la décoration ...’ Aldus de aanhef van 't artikel voor den steenhouwer, dat, daarna zuinig in de lâ weggeborgen, al naar behoefte later dienst zal doen voor pianofabrikanten of vervaardigers van keukenliften. Je vervangt ‘marbre’ maar door ‘fer’ of ‘piano's’ door ‘liften’, in welk laatste geval je alleen maar zorgen moet dat de zin over ‘den prachtigen klank’ niet staan blijft, want dat heeft bij liften geen pas. Met één of twee artikelen uit ‘de la’ lijm je de heele wereld aan elkaar. De moeilijkheid is maar de bestellingen los te krijgen: de bestellingen van 100.000, van 250.000 exemplaren. ‘Als je ze zoo liggen ziet is 't een heele hoop’, zegt de directeur-generaal Bohrmann. Maar dat is dan in een oogenblik van zwakheid, van meewarigheid met zijn klanten, die, eenmaal besteld hebbende, van het Wereldtijdschrift nooit in der eeuwigheid meer afkomen. Tenzij ze den stapel verbranden. ‘Het incasseeren ... ik walg er nu nog van’, bekent de man, die eens meeliep in de Vlaamsche Beweging. Er was een eenvoudige smidsvrouw met een aardige bescheiden zaak. Het Wereldtijdschrift maakte die zaak tot een wereldonderneming (op papier). Honderdduizend had zij er besteld! ‘Ik deed’, 't is de colporteur die spreekt, ‘het onmogelijke om haar leed te verzachten, bracht geschikte adressen mede voor 't zenden van exemplaartjes en vulde eigenhandig eenige bandjes in, waar zij bijstond. Maar ik hield daarmee op, omdat de vijf of zes stuks, die ik bij ieder bezoek postklaar maakte, een al te pijnlijk contrast vormden met de rustende massa ...’ Er zijn van die vernederingen die den dood nabij komen. ‘Tel ze goed na mijnheer!’ zei ieder maal de vrouw als hij de bankbiljetten kwam opstrijken. Hij dééd alsof hij ze natelde. In zijn wat bleeke, stijllooze zinnen geeft Willem Elsschot met dit boek een parafraze van de potsierlijke, edoch universeele waarheid, dat de menschheid wil bedrogen zijn; ja, doch daar onder door de tragedie van een ziel in nood. * * *
Men zal misschien op den duur eerst ten volle gaan beseffen wat onze literatuur aan Ina Boudier-Bakker verschuldigd is. Het verkoop-succes van haar boeken bewijst hier niet alles. Méér het feit, dat zij, na het vele reeds door haar geschrevene, met een boekje komen kon, dat, hoewel van conceptie en schrijftrant tamelijk gelijk aan wat wij reeds van haar kennen, u tegen alle redeneering in zoo sterk den indruk weet te suggereeren van iets nieuws. In ‘De Straat’ is een prachtige afronding. Het is een besloten geheel, dat toch naar alle kanten vergezichten open laat. Die kleinestadjes-straat met haar vele huizen, die als zoovele oogen en harten zijn, met er midden in den laaiend opwalmenden gloed van de kermis, als den lokgloed waarheen alle zinnen getrokken worden en in welker rossen brand de zielen elkaar zien naakt en in de volle armzaligheid harer hunkerende eenzaamheden - wordt zij hier niet tot symbool, de verzinnebeelding in schoonheid, welke het kenmerk is van alle waarachtige kunst?
* * *
Over Alie Smedings ‘Achter het Anker’ had ik zóóveel goeds gehoord, dat het boek mij is tegengevallen. Er zijn ongetwijfeld prachtige dingen in, in de eerste plaats ‘sfeer’. Deze Enkhuizensche schrijfster kent het schippersleven van nabij, zij heeft het met liefde gadegeslagen en plastisch | |
[pagina 37]
| |
knap weergegeven. Er komt een tafereel in van een (bijna-) aanvaring in den mist, dat u even den adem doet inhouden; ook de scène van de mannen en vrouwen aan boord, voor Bouks begrafenis, is goed. Er is in de gestalten die Alie Smeding schept soms een veruitwendigde psychiek - zie die mannen en vrouwen met hun neuzen en monden, hun pratende mondgaten en hun groote ooren, wier gestalten zich vlak op u dringen -, iets dat aan Van der Lek herinnert uit een vroegere periode of, even ook, aan Charlie Toorop. Maar de kern van het boek zijn de moeilijkheden van Tjeerd - Tjeerd, die maar niet van de vrouwen kan afblijven. De analyse van dit zins- en zieleleven nu blijft wel erg summier. ‘Oh God, oh God, hij wist 't wel, hij - wist - wèl, haar dochter had ie dood-'maakt, haar dochter en 't kind van haar dochter! En toe' - toe' was ie weer met sletten begonnen! Och Heere Jezus, zoo'n stumper hij, zoo'n beroerling, hij ... etc. (blz. 157). In zulke zinnetjes gaat het soms heele bladzijden door, en we schieten er niets mee op. De schrijfster praat héen over wat ze ons wil doen voelen: den druk, als een lot, een vloek, op zulk een manneleven. Wij sluiten het boek en zeggen: nu ja ... ten teeken van onze onbewogenheid. Intusschen blijkt Alie Smeding ook hier weer een talent waarvan wij nog veel verwachten mogen.
GERARD VAN ECKEREN |
|