Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFrans Coenen en de beweging van TachtigGEHEEL onpartijdig kan men nu - terwijl de kopstukken nog allen leven - de Beweging van Tachtig nog niet beoordeelen; maar met zijn Studiën heeft Frans Coenen wel bewezen, dat men toch reeds een heel eind in de richting van objectieve, althans onbevooroordeelde kritiek kan komen. Eerst als artikelen in Groot-Nederland verschenen, hebben deze ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’ - waarom hier dat leelijke Germanisme gebruikt? - nu ook in boekvorm het licht gezienGa naar eind1). En daarvoor zijn we dankbaar, want het is een genot, de rustige, wel overwogen beschouwingen achter elkander in hun samenhang te lezen; en nu eerst wordt men zich volkomen bewust hoe helder het oordeel is, hoe consequent hij zijn opvatting dezer belangrijke literaire periode in alle richtingen doorvoert. Ook bewondert men in Coenen, die zelf in den stroom dezer beweging geweest is, de onbevangenheid, waarmee hij de vertegenwoordigende figuren heeft kunnen beschouwen en de eerlijkheid van zijn oordeel betreffende elks beteekenis voor onze literatuur. Zijn oordeel over ‘Tachtig’ in haar geheel van geestelijke beweging is niet onverdeeld gunstig - dat zal in den jare 1924 niemand zeer verwonderen. Hij teekent haar als een korte en heftige, maar weinig diepe beweging; hij erkent, dat uit haar enkele onvergankelijke kunstwerken zijn ontstaan. Maar zij heeft in het geestelijk leven van ons volk geen nieuwe wegen gewezen, waarlangs in de toekomst gansche geslachten een nieuwe schoonheid, een nieuw geluk zouden zoeken. Verwey erkende het reeds lang geleden en troostte zich met de overweging: ‘Wat wil men dan, als de vlam tot de kool keert, zich verbazen over haar geslonkenheid? Verbaas u liever over de vele tongen, die uw hemel hebben rood gemaakt’. - Maar is deze troost niet wat heel schraal? Ondertusschen, indien het dien jongen mannen van '80 gelukt is, al ware het ook voor korten tijd, aan ons geestelijk leven, voorzoover dat in de literatuur tot uiting kwam, een nieuwe richting te geven, dan zouden zij een daad van zóó groote beteekenis hebben verricht, dat de korte duur van den door hen gegeven impuls zijn beteekenis zelf niet zou vermogen te verkleinen. Mij dunkt, dan eerst blijkt deze beweging geheel en volkomen historie te zijn geworden, als die nieuwe richting duidelijk en onmiskenbaar uit het gewirwar der feiten te onderscheiden is. Coenen heeft naar een gezichtspunt gezocht, waaruit deze literaire beweging zich zou laten scheiden en groepeeren in haar wezenlijke deelen. En het | |
[pagina 30]
| |
bleek hem, dat veel schijnbaar tegenstrijdigs werd opgelost in een grooter verband, veel verwards werd geordend, als hij deze beweging beschouwde uit de tegenstelling individualisme-collectivisme. Onder het eerste verstaat hij die geesteshouding, waarin elk bewust mensch, onbelemmerd door traditie's of dogma's van welken aard ook, met zijn eigen verstand oordeelt, met zijn eigen hart voelt. Collectivistisch daarentegen zijn de menschen, die één-van-zin zijn; dezulken stellen zich gelijke doelen, jagen gemeenschappelijke idealen na, oordeelen en voelen allen volgens dezelfde normen. En dit is nu de tegenstelling: de 19de eeuw vóór 1880 zou een tijdperk van collectivisme zijn geweest, terwijl in de kunst van de tachtigers daartegenover een zeer ver doorgevoerd individualisme tot uiting komt. Wat was van dien geestelijken ommekeer het gevolg? Coenen teekent het zeer helder aldus: De mensch, als persoonlijkheid tegenover de natuur gesteld, zag eensklaps een heele nieuwe wereld aan zich geopenbaard. Het was, of al die conventioneele normen en vormen een samenstel van coulissen waren geweest, waarachter de wezenlijke wereld verborgen had gelegen. De tachtigers ontdekten weer zichzelf en de natuur. Dit openbaart zich allereerst als een rechtstreeksch contact met alle verschijnselen, die buiten het ik staan; zij weerspiegelen zich in dit ikzelf, dat als 't ware van al het omringende wordt losgemaakt. Het individu, zich nu voor 't eerst zijn zelfstandigheid tegenover de verdere buitenwereld bewust, beseft met ongekende verrukking den rijkdom dier nieuw-geopenbaarde wereld - en weer op haar beurt zal de vreugde om het erkennen van die schoonheid het besef van de eigen waarde versterken, wijl de ziel bij machte blijkt zoo eindeloozen schat tot eigendom te maken. Het vernieuwd zelfbesef - zegt Coenen - was of werd tot verhoogde vitaliteit, tot levenslust, levenskracht. Het individu ging zich machtig en belangrijk voelen, een middelpunt en beheerscher des levens. Maar daarnaast moest als noodzakelijk complement een geheel tegenovergesteld gevoel ontstaan: de ziel, gescheiden van die buitenwereld, waar zij eerst mee samengegroeid was, voelde zich uitgestooten, vervreemd van de groote menschengemeenschap, hulpeloos in de zwarte oneindigheid van de wereld. Zoo kwam naast die versterking van den levenslust ook de verzwakking van de levensvreugde: pessimisme en levensmoeheid. Deze dus zijn de beide uitingen van het zich bewust geworden individualisme. Aan den eenen kant staan de door het leven bedwelmden, als Van Deyssel, Gorter en Van Looy; tot de andere groep behooren Aletrino en Van Eeden. Stellig is deze onderscheiding van zeer groot belang voor een juist beoordeelen van den invloed, dien het individualisme op de geestelijke gesteldheid der verschillende kunstenaars had; toch is het mogelijk, dat uit zuiver literair-historisch oogpunt dit onderscheid van veel geringer beteekenis is, omdat zeer wezenlijke dingen van de nieuwe kunstrichting aan beide levenshoudingen gemeen kunnen zijn geweest. In een reeks uitmuntende karakteristieken behandelt Coenen dan de hoofdfiguren van '80. Eerst de kunstenaars, die door het individualisme geheven werden tot een staat van levensvreugde, soms overslaande tot levensdronkenschap - de beteekenis van Van Deyssel, Gorter, Ary Prins, Van Looy wordt duidelijk geformuleerd, en de balans van het voor en tegen hunner kunst nauwgezet opgemaakt. Aan niemand wordt te kort gedaan, maar waar het noodig was, werd ook streng geoordeeld. Als groep afzonderlijk beschouwt Coenen de bezinners van de beweging van '80, Kloos en Verwey, die een rustiger en vooral meer beschouwende houding tegenover het ontwaakte ik-besef wisten aan te nemen en die door hun critische werkzaamheid er toe kwamen de wezenlijke beteekenis van het individualisme te bepalen. Toch was, vooral in den aanvang, hun kritiek bijna uitsluitend polemisch tegenover de auteurs der vorige generatie - dit lag nu eenmaal in de lijn van hun strijdbaar dichterschap. Dan behandelt Coenen de dichters Kloos en Verwey, en ook in dit gedeelte worden we getroffen door de rake karakteristieken en de bezonnen beoordeeling hunner poëzie. Met de behandeling van de pessimisten der beweging worden deze belangrijke studiën besloten. De groote beteekenis van Coenen's beschouwingen ligt op het gebied zijner aesthetisch-critische waardebepalingen; het komt mij zelfs voor, dat heel wat van zijn heldere en overtuigende karakteriseeringen definitieve waarde hebben. Er blijft natuurlijk hier en daar wel iets over, dat men zelf anders zou willen bezien; maar dit geldt meer de beoordeeling in bijzonderheden dan de groote lijnen. Ik zou voor Van Looy een gullere waardeering hebben, en de beteekenis van Verwey zou ik niet in de eerste plaats in zijn dichterlijken arbeid zoeken. Ook lijkt mij de lofzang op de historische betrouwbaarheid van de verbeeldingen, waarin een kunstenaar zijn inzicht in vroegere tijdperken der geschiedenis kleedt, wel wat te hooggestemd. Maar wat beduidt dit, als wij daarnaast die prachtige kenschetsing van Ary Prins krijgen en vooral die diepindringende ontleding van Gorter's werk? Indien ik dus moet erkennen, de waardeeringen van Coenen in aesthetisch-critisch opzicht met zeer groote ingenomenheid te hebben gelezen, dan moet ik mij toch niet zoo volkomen bevredigd verklaren door zijn algemeene beschouwingen. De tegenstelling tusschen collectivisme en individualisme, in den laatsten tijd herhaaldelijk gemaakt, lijkt mij van | |
[pagina 31]
| |
geheel anderen aard te zijn, dan Coenen haar opvat. Daarmee hangt samen, dat ik in de algemeene geestesgesteldheid van de generatie vóór '80 en die van '80 zelf volstrekt niet die scherpe scheiding kan vinden, die Coenen er in meent te ontdekken. Indien het is zooals hij het voorstelt, dan was er in 1880 toch wel degelijk zoo iets als een geestelijke revolutie geweest, waarvan Busken Huet en Multatuli, ieder op eigen wijze, de voorloopers waren. Maar als wij overwegen, wat de jonge menschen van '80 tot hun verzet dreef, welke invloeden er op hen hebben gewerkt en welke hun eigen uitingen in de kritiek op de kunst der vorige generatie waren, dan is het mij niet mogelijk, dit principieele onderscheid te ontdekken. Lijkt ons de tegenstelling tusschen het oude en het nieuwe soms bijzonder groot, dan moeten we bedenken, dat het voor menschen van normaal postuur gemakkelijk is, zich van pygmaeën te onderscheiden. Collectivistisch noemt Coenen den tijd voor '80. En hij omschrijft dit ergens aldus: dat ‘gemeenschapsgevoel’ beteekent gemeenschappelijk gevoel, niet één-voelen, maar gemeen, dat is onpersoonlijk voelen, dat wat ‘men’ vindt of wel de ‘publieke opinie’, waar, bij gelegenheid, elkeen gaarne zegt lak aan te hebben. Dit moge nu wel aardig van toepassing zijn op het midden van de 19de eeuw, maar collectivisme is dit stellig niet. Ja, zegt Coenen elders: maar de vóórtijd van '80 was zoo futloos, hij gaf zoo'n sloom en bleek collectivisme te aanschouwen. Alweer toegegeven, voor wat betreft dat sloome en futlooze; maar waar moet ik dan het krachtig en levend collectivisme zoeken? En de mindere of meerdere kracht van het collectivisme zal toch wel niets veranderen aan het feit, dat het ‘niet één voelen, maar gemeen voelen’ beteekent? Coenen noemt andere perioden van gelijke geestelijke gesteldheid, die der Romeinsche overheersching, het tijdvak der Middeleeuwen, het laat 17de-eeuwsche Frankrijk. Hoe nu? Middeleeuwen en 19de eeuw zoo broederlijk naast elkaar - klinkt dat niet zeer onwaarschijnlijk? En - om nog een vraag te stellen - is het niet zeer gevaarlijk te argumenteeren met zulke algemeene begrippen als Middeleeuwen en Romeinsche overheersching, tijdperken zoo moeilijk te begrijpen, en die ons vaak alleen daarom zoo ongebroken van vorm en kleur toeschijnen, omdat het ver verleden ze met zoo eender grijs heeft overtogen? En wat nu het collectivisme van die tijden aangaat, dit mogen wij er toch wel van zeggen, dat, moge ook het gemeen-voelen toen heel groot zijn geweest, het één-voelen onmogelijk kan worden ontkend. Wanneer geslachten eeuwen bouwen aan Gothische kathedralen, wier bouwstijl de idealen eener gansche gemeenschap symboliseert, wanneer zelfs de namen der begenadigde ontwerpers aan de vergetelheid werden prijsgegeven, omdat niet zij, maar het heele geloovige volk bouwden, dan acht ik hier een eenheidsgevoel aanwezig, waarvan wij in de 19de eeuw geen spoor kunnen ontdekken. Ik heb mij onder het lezen afgevraagd, of Coenen met collectivistische kunst hetzelfde als gemeenschapskunst bedoelde, en het bleek mij, dat hij deze beide termen inderdaad als gelijkwaardig gebruikt. Dit acht ik onjuist, want wat hij met collectivistische kunst bedoelt, is heel wat anders dan gemeenschapskunst. Ik zou trouwens de eerste liever collectieve kunst noemen. Deze immers is op te vatten als een kunst voor de gemeenschap, terwijl de gemeenschapskunst daarentegen uit de gemeenschap ontstaat. Die eerste, die gemeenschappelijke kunst, is dus algemeen begrijpelijk, kan zelfs door breede lagen der bevolking worden beoefend; een typisch voorbeeld daarvan is de rederijkerij. Zulke kunst staat dus op tamelijk laag niveau, en zij krampt zich vast aan een aantal onveranderlijke normen, zij weerspiegelt ook de moreele en maatschappelijke opvattingen van het heele volk. Zoo was in hoofdzaak de kunst vóór '80. Maar gemeenschapskunst is heel iets anders. Deze komt voort uit de geheele gemeenschap, die zich aaneengesloten heeft in het verwezenlijken van dezelfde idealen, in het belijden van één enkel geloof, op welk gebied dan ook. Een gemeenschap in opgang of bloei, waardoor een stroom gaat van levende kracht, waarin de enkeling zijn zelfstandigheid verliest, waarvoor hij zich offert. Daarin is elke mensch een toevallig iets; geslachten scheppen en geven daardoor aan het geschapene een karakter van algemeenheid en van noodwendigheid. Homeros is een naam, die twintig andere namen verduistert of omvat. De liederen der Edda, het Beowulf-epos zijn ons overgeleverd als anonieme productie van het gansche volk. Maar zulke kunst is niet laag bij den grond, al is zij wel degelijk in staat tot het heele volk te spreken, welks idealen zij immers in poëtischen vorm brengt. Zij wordt gemaakt door de edelsten en de besten der gemeenschap, in wie die algemeene drijfkrachten het sterkst en het zuiverst werkzaam zijn. Indien men gemeenschapskunst zóó omschrijft, is de kunst der 19de eeuw daartoe niet te rekenen. Stellen wij collectivisme en individualisme tegenover elkander van dit gezichtspunt uit, dan vallen de tijden vóór en na '80 in één lijn samen. En uit zooveel andere dingen blijkt toch, dat de tijd vóór 1880 door en door individualistisch was. Hoe zou men anders het liberalisme verklaren in de politiek, het modernisme in het geloof? Het merkwaardige van dezen tijd is, dat het individualisme in Nederland eerst zoo laat in de literatuur tot ontplooiïng kwam, dat zij - wreede ironie - door haar plotselinge, heftige uiting juist het ineenzakken dezer geestesrichting heeft verhaast. Het nieuwe, dat de tachtigers brachten - geleid door de Lake Poets, door Potgieter, door gidsen dus die het ver- | |
[pagina 32]
| |
leden hun meegaf - dat was het individualisme in de kunst. Vóór '80 merkt men daarvan maar heel weinig, maar dat komt, omdat het toen zoo'n saaie, lamlendige tijd was, en heusch niet, omdat er toen collectivisme zou zijn geweest. Het leven was toen in-en-in burgerlijk, zoo burgerlijk, dat daarin voor de luxe der kunst geen plaats was, tenzij als accompagnement in mineur van het kalme verloop der dagelijksche dingen. Zoo een tijd laat geen diepe sporen in de geschiedenis na, maar men doet toch verkeerd, er op te smalen. Zulke perioden zijn nu eenmaal voor elk volk noodig; daarin worden de krachten opgespaard, vroeger geslagen wonden geheeld; de grootste deugd is ijver en het ideaal is rust. Maar golft er weer een stroom van bruisend leven door het volk, dan ontsteekt de geest haar vreugdevuren en de vlammen slaan hoog op tegen den hemel. Dat gebeurde in 1880, en het is inderdaad een veeg teeken, dat de vlam zoo snel tot kool keerde. Men kan niet op de toekomst vooruitloopen, maar het zou toch wel kunnen blijken, dat de tegenstelling tusschen het allerjongste geslacht en de tachtigers principieel veel grooter was dan die tusschen deze en hun voorgangers. Al gaapt er dan ook oogenschijnlijk wijdere kloof tusschen Beets en Kloos dan tusschen Verwey en Marsman. Want zij, die op het oogenblik streven naar gemeenschapskunst, doen dat niet op de kinderlijke manier van Adama van Scheltema met zijn liedjes voor het volk, maar zij zoeken naar die geheimzinnige eenheid van gedachte en gevoel, waarin alle toevalligheden en alle tegenstellingen worden opgelost. De romantiek in haar dwepen met de volksziel streefde naar hetzelfde, maar daarnaast kende zij ook een zeer kras individualisme. De zoogenaamde ‘kosmische’ kunst van tegenwoordig schijnt mij weer een andere uiting, en zij kan in elk geval den weg - beter misschien den omweg - zijn naar die gemeenschapskunst der toekomst. Of die toekomst nabij is, wie zal het durven bevestigen? Het experimenteeren der allerjongste dichtergeneratie, die zich van de banden der traditie geheel wil losmaken, schijnt mij eerder een uiting van ver-doorgevoerd individualisme, dan van ontwakend gemeenschapsbesef. Zonder een waarachtige gemeenschap ontstaat dan ook geen gemeenschapskunst. Zij zal zelfs pas langzamerhand en in elk geval volkomen spontaan komen. Hoe kan men dan verwachten, dat een bewust en gereflecteerd streven iets van haar zal verwezenlijken? Deze nieuwe geestelijke stroomingen liggen buiten het bestek van Coenen's Studiën, die zich zeer rigoreus tot de periode 1880-1895 bepalen. Maar men moet ze, ook bij de beschouwing van de eigenlijke beweging van '80, voortdurend in het oog houden, omdat zij de verklaring geven van veel, wat anders in dit hoogtij van individualisme onverklaarbaar zou zijn. De zwenking van Verwey, de weifelingen van Van Eeden, de ontwikkeling van Gorter, worden begrijpelijk als men let op de geestesrichting van het na hen komende geslacht. De scherpe scheiding, die Coenen maakt tusschen den tijd vóór en na '80, is voor een deel het gevolg van zijn opvatting, dat de wereldliteratuur die wisseling van individualistische en collectivistische perioden vertoont. Het valt niet te ontkennen, dat er enkele tijdperken zijn, die men vrij gemakkelijk kan definieeren: het Fransche classicisme tegenover de romantiek, Renaisance tegenover middeleeuwen, romantiek tegenover naturalisme. Maar toch, hoe bedriegt ook hier de schijn. Door al die tijden heen loopen de tegenstrijdige geestesrichtingen als draden van verschillende kleur die tot een streng zijn gevlochten; nu eens is de eene kleur boven, dan weer de andere, maar steeds zijn ze tegelijk aanwezig. In de 19e eeuw loopen zoo naast elkander de romantiek en het realisme; soms vijandig, soms nauw verbonden. Dat verklaart ook waarom onze tachtigers tegelijk bij Shelley en bij Flaubert konden aanknoopen, maar dit bewijst tevens hoe samengesteld die beweging was. Beschouwt men de Beweging van Tachtig als een tijd, waarin het schoonheidsbesef weer krachtig levend was geworden, maar waarin geen nieuwe geestesrichting tot uiting kwam, dan wordt haar kortstondige bloei ook verklaard. Een tijd, waarin zich werkelijk een Umwertung aller Werte voltrekt, heeft aan vijftien jaar niet genoeg; aesthetische geestdrift kan echter in zoo korten tijd wel gedoofd worden. Bovendien, wat is het lot van deze revolutionaire geweldenaars? Als hun hartstocht heeft uitgewoed, blijft er niet anders over dan de herinnering aan een paar mooie verzen; en de enkelen, die ook voor de toekomst beteekenis hebben, moeten nog eerst hun weg naar Damascus gaan; zij moeten het individualisme afzweren en de noodzakelijkheid eener hoogere, allen samenbindende eenheid beseffen. Het stellen van een Idee in de gemeenschap, of, meer maatschappelijk, het aanvaarden van communistische idealen, is uiting van eenzelfde behoefte. En al zal de toekomst bewijzen, dat er uit zoo vaag en verbrokkeld streven niets duurzaams kan ontstaan; al zal, zooals te verwachten is, het individu zijn zelfstandigheid nog in langen tijd niet ten offer willen brengen aan het ideaal der gemeenschap, dan zal toch de onvruchtbaarheid van het individualisme door dit geslacht zijn beseft en duidelijk uitgesproken. En de kunst van '80 was juist dat oude, dat individualisme, dat al een eeuw lang, en langer, de menschheid had bevangen. Waarom het dan nu eerst en zoo plotseling tot uitbarsting kwam? Omdat de storm van '80 de oogst was van den wind, door de vorige geslachten gezaaid. Want als het individualisme weeke, slappe zielen beroert, is het onschadelijk, maar verschrikkelijk in zijn uitwerking, als het neerslaat in krachtige | |
[pagina 33]
| |
hartstochtelijke geesten. Daarom laaide er in 1880 zoo hooge vlam aan den hemel onzer letterkunde omhoog en daarom ook keerde de vlam zoo gauw tot kool. JAN DE VRIES |
|