| |
| |
| |
Al pratende met ...
Felix Timmermans
IN welk jaar ik Felix Timmermans heb leeren kennen weet ik niet meer, wel, dat de oorlog toen daverde over Vlaanderen. In Holland had hij een toevlucht gevonden, eerst bij vrienden, later in ongezellige gehuurde kamers in de Keizerstraat te Scheveningen. Daar woonde hij met zijn vrouw, schreef in kranten, schilderde en hield lezingen.
| |
De eerste kennismaking
Timmermans was toen reeds een gevierd schrijver. Hij las over het ontstaan van Pallieter vóor de pauze en daarna de novelle De zeer schoone uren van Juffrouw Symforosa, Begijntjen. Litterair den Haag, en al wat er voor wilde doorgaan, was op dien killen Zondagmiddag in de slechtverwarmde Diligentiazaal aanwezig. En vooral waren er veel nieuwsgierige dametjes, die den schrijver van Pallieter wilden zien.
In de pauze werd ik aan hem voorgesteld in het kale artiestenkamertje. Een bescheiden man met hoog opkuivend donker haar, tlink en gezond van uiterlijk: het type van een eenvoudig-levend buitenman. En met eindeloos geduld. Want praten konden we bijna niet. Telkens werd hem een album voorgehouden door aanbiddelijke meisjes, en daarin zette hij met een glimlach zijn handteekening.
Dat was de eerste kennismaking. Daarna sprak ik hem telkens, en op een avond ben ik - eenige Hollander, en hoe voelt men zich dan van ander ras! - in Scheveningen bij hem geweest tusschen zijn Vlaamsche vrienden. Timmermans werkte toen aan Anna Marie, las er stukken uit voor, vertelde er van, maar hoe anders is het boek geworden dan d'opzet. Want Timmermans werkt telkens een hoofdstuk om, schrapt er uit, om zoo het essentieele over te houden. Zoo deed hij met Pallieter, zoo deed hij met Anna-Marie en zoo zal hij ook met Peter Breugel doen, vertelde hij me thans, nu ik hem, tusschen twee lezingen door, ben gaan opzoeken.
Het was in de Gymnastiekzaal van het Gymnasium aan de Laan van Meerdervoort in den Haag. Een holle ruimte met de weggetrokken ringen, de ladders tegen de kille muren, de zware klimtouwen. De volle zaal wachtte. Toen hij naar den lessenaar liep klonk een gul applaus. Timmermans was, ondanks het grooter succes, dezelfde eenvoudige man van den buiten gebleven. Het colbertje was vervangen door een pandjesjas, maar het snit was niet van de laatste mode Zijn gelaat had hetzelfde opengemoedelijke behouden; het mist het felle intellectueele van Teirlinck of het smartelijk-zinnelijke van Karel van de Woestijne. Het is goed-rond en toch laconiek, zooals zijn voordracht is. Hij wil niet artistiek-doen in zijn lezen: hij zegt, hetgeen hij te zeggen heeft, langs zijn neus weg; maar dit doet hij toch bewust, omdat hij weet, dat het zóó den meesten indruk maakt. Als het publiek lacht, blijft zijn gezicht even strak staan. Zijn mond, met de bovenlip, die den indruk maakt alsof de snor pas weggeschoren is, vertrekt hij niet. Zoo las hij het speelsche verhaal van het varkentje voor, terwijl de zaal lachte.
Na afloop zouden we samen praten en waar konden we beter terecht dan in een café? Het was wel niet een intiem eethuisje, maar ook hier kwamen allerlei artiesten bijeen. Want nauwelijks zaten we aan een tafeltje, waar Timmermans een pijp ging smoren - 'k smoor den heelen dag pijpen, zei hij me en ik voelde me verwijfd met een cigarette - of Plasschaert kwam even met hem kennismaken, vol belangstelling over Peter Breugel pratend.
‘Is het boek af?’ vroeg ik.
| |
Breugel als romanfiguur
En Timmermans, aan zijn pijp trekkend en zich in rookwolken hullend, zei van neen. In De Nieuwe Gids (Maart en Juli 1924) waren twee hoofdstukken verschenen nl. De moeder uit ‘Het Belofte Land’ en De dikken. Maar hij gaat ze omwerken. Het proza moet kort en hoekig zijn en vooral niet fluweelig. Hij wil daarin het zieleleven van Breugel suggereeren, een fantazie van het leven van den grooten schilder met als graat het weinige van hetgeen Carel van Mander over zijn leven heeft verteld. Breugels liefdeleven en de tweeslachtigheid daarin, evenals in zijn geheele bestaan. De geschiedenis met de meid, die toch zijn vrouw niet werd, is daarvan het bewijs. De zinnelijkheid en vroomheid in Breugel, die tot voortdurenden zelfstrijd aanleiding gaf, zag men in zijn schilderijen. En Timmermans
| |
| |
moet daaruit en uit zijn fantazie de groote figuur van Breugel in het Vlaamsche volksleven der 16e eeuw plaatsen, een figuur, die eerder tragisch dan comisch aandoet, maar zijn gevoel op zijn doeken toch onveranderlijk humoristisch uitte.
Fantazie had hem er toe gebracht om Breugel ook naar Lier te laten komen. Maar bij het bezichtigen van prenten van den Vlaamschen schilder in het boek van Max Friedländer ontdekte Timmermans op een stadsgezicht de oude silhouet van de stad Lier, en dit bleek goed gezien te zijn. Hij was blij met zijn ontdekking, want nu kon hij zijn held met des te meer historische waarschijnlijkheid in de Liersche omgeving laten teekenen, maar, zei hij me er rustig bij, als ik de prent niet gezien had, zou ik toch het Liersche landschap als kader voor mijn werk gebruikt hebben.
‘Hebt u alles al in uw hoofd?’ vroeg ik, een nieuwe sigaret bij mijn kopje thee opstekend, terwijl Timmermans jenever dronk en zijn pijp smoorde.
‘Ik hoop er prachtig aan te gaan werken in mijn pantoffels, als de lezingen voorbij zijn. Precies in mijn kop heb ik het niet. Alle menschen hebben een noodlot. Daar is dus een punt, waar ik weet te moeten komen. Hoe ik daar kom is niet bepaald. Zoo schilder ik ook. Niet naar de natuur, maar volgens mijn fantazie. Dat ga ik ook na den winter weer doen. Brutale, zwarte lijnen met kleuren ingevuld, zoo primitief mogelijk’.
Hij vertelde, dat er in Antwerpen een boekje van hem verschenen was met oude kinderversjes, waarbij hij naïeve prentjes had geteekend en gekleurd op de wijze van de oude centsplaatjes. Het boekje was hier onbekend, maar ik heb het besteld. Het is grappig van naïeveteit. De versjes zijn slechts weinig verschillend van onze bekende kinderrijmpjes. Timmermans had van het lezen eerst en het praten daarna - en 's avonds wachtte hem een nieuwe lezing - een droge keel gekregen. Met Ranja restaureerde hij zich en vertelde verder over zijn werken.
| |
Schoon Lier
Schoon Lier was af. Hij had daarin behandeld het uitzicht van de stad, waar ze ligt, hoe de straten zijn, alles zonder jaartallen, in een causerievorm. Daarna een dag in Lier, een ordinaire dag, en wat daarin kan voorvallen; de geschiedenis van Lier, ook alweer zonder vervelende jaartallen; dan den feestelijken almanak en tenslotte den invloed van die omgeving op de kunstenaars en de kunst.
In het boek komen 20 teekeningen van den schrijver tusschen den text en bovendien een aantal buitentextplaten en reproducties van oude prenten.
‘Bent u, behalve aan Breugel, ook aan andere dingen bezig?’
‘De andere dingen, die verschijnen, zullen korter zijn’, zei hij. Hij wil elk gevoel, dat hij heeft, betrappen en beschrijven; ook minderwaardige gevoelens als angst, verluchting, vroomheid. Het zal niet van één kleur zijn, en het gewone geval zal in het bijzondere worden overgebracht.
Dan wil hij een karikaturenverhaal Pagadder schrijven en verder St. Franciscus' leven. Maar dat waren plannen, en voor Franciscus wilde hij naar Italië, omdat er veel landschap te beschrijven zou zijn en niet alles gefantaseerd mocht worden.
En terwijl ik nog even noteerde, dat de verkoop van Pallieter in Duitschland reeds tot 20.000 exem plaren is gestegen (in ons land is het dubbel aantal bereikt) en dit boek ook in Amerika is verschenen, maar gekuischt - het Tweegevecht is b.v. weggelaten - kwam Jan van Ees Timmermans even begroeten en vertellen, dat de rollen voor: En als de ster bleef stille staan ..., dat bij Cor v.d. Lugt gaat, reeds verdeeld waren. Timmermans beloofde, als het eenigszins kon, bij de opvoering te zullen komen, en zoo kwamen wij vanzelf te praten over het tooneel in Vlaanderen.
Van Teirlincks Vertraagde film vond hij het 1e en 3e bedrijf schitterend. Teirlinck heeft iets bereikt door zich los te maken van zijn vroeger werk. Het is sterk werk van Teirlinck. Hij durft jong zijn. Volgens Timmermans is 't vraagstuk van het tooneel tot hiertoe nog onopgelost. De oplossing zal langs suggestieven weg gevonden moeten worden. Hij wees op Marieken van Nijmegen en de proef is hem daar zeer bevallen. Het decor behoeft niet futuristisch behandeld te worden. Het huis van de feeks b.v. schoot expressief naar buiten te kort. In onzen tijd moet men niets uitspinnen en zeker niets op het tooneel.
| |
De jonge Vlaamsche litteratuur
En zoo kwamen we tenslotte te spreken over de jongere Vlaamsche litteratuur. Maar Timmermans zei laconiek:
‘Ik lees weinig. Ik begin veel, maar laat veel liggen. Ik voel me niet verplicht tegenover een boek om het uit te lezen, want ik betaal het boek. Het boek is er voor mij en niet ik voor het boek’.
Van Wies Moens houdt hij veel. Er is iets zalvends in, 'n olie, 'n balsem. Ook Marnix Gijsen en de laatste verzen van Karel v.d. Oever vond hij schoon, maar de anderen kende hij te weinig.
‘Hier is 't gedaan’ om met Timmermans te spreken. Hij moest haastig weg om nog een stukske te eten voor hij 's avonds weer zou optreden. Tot het Plein bracht ik hem weg, waar hij een tram pakte naar een vriend uit Lier, die hier woont.
Maar ik wil hier nog iets aan toevoegen, een paar bijzonderheden uit Timmermans' leven, die ik in een artikel van Sylvain de Rouck vond (Boekenschouw van 15 Januari 1925).
De Rouck vertelt daarin, dat Timmermans 5 Juli 1886 te Lier geboren werd als dertiende kind van de zestien. ‘Kleine Felix liep enkele jaren bij de
| |
| |
“maseurkens” school en volgde later tot zijn vijftiende jaar het voorbereidend onderwijs der plaatselijke middelbare school. Een schitterend figuur toonde hij zich hier allerminst. Nooit behaalde hij een eereprijs en zijn opstellen waren erbarmelijk, zoo naar inhoud als naar vorm. Hij had het land aan alle gedwongen studie. Nooit kwam hij op tijd in de klas. Om hem deze nefaste gewoonte te ontwennen had zijn professor, in een vlaag van verbolgenheid, op den jeugdigen laatslaper en speelzot een schimpdicht gerijmd, dat de heele klasse in koor, bij zijn binnentreden, aanhief; maar in plaats dat dit den jongen ergerde, stemde het hem blijmoedig en prat, en een half uur later discuteerde hij gewichtig met zijn leeraar over zonnestelsels, eklipsen, en andere wetenschappen, die hij, in zijn vrije uren, blokte. Vooral aan het rekenen had hij een hekel. Alles wat naar formules rook, was voor hem dieventaal. Hierin bracht hij het dan ook niet verder dan tot de elementairste begrippen, want telkenmale er rekenles gedoceerd werd speelde de jonge Felix zóó lang op z'n poot tot zijn vertoornde meester hem voor den duur der les aan de deur gooide. Of de guit in zijn handen lachte en vrij ademde!’
Dit typische trekje, dat hij mij onthouden had in onze gesprekken, wilde ik niet voor u weglaten, omdat het 't beeld van Felix Timmermans, den schrijver met de Breugeliaansche vizie, voltooit.
| |
Timmermans' Kerstvizioenen.
Toen ik Timmermans sprak waren de rollen voor het tooneelspel: En als de ster bleef stille staan ..., dat Eduard Veterman in samenwerking met den schrijver uit Driekoningentryptiek had gemaakt,
Een tafereel uit: ‘En als de Ster bleef stille staan’ (De bedelaar Schrobberbeeck draagt O.L.V. van zeven smarten naar het feest van haren zoon)
juist verdeeld. Thans is het opgevoerd. En met veel succes.
Het is een hachelijke onderneming geweest voor den directeur van het Vereenigd Rotterdamsch-Hofstad Tooneel, den heer Cor van der Lugt Melsert, om dit stuk op te voeren. In de eerste plaats om de decors, in de tweede plaats om de figuur van den Duivel, in de derde plaats om de Lievevrouwkes, die, op Kerstnacht levend geworden, op het tooneel komen, en in de vierde plaats om het Kindeken Jezus, dat bij den herder komt en later, in een visioen, aan het kruis hangt. En ten slotte om de
| |
| |
tegenstellingen tusschen de sfeer van heiligheid en de zuivere, Vlaamsche realiteit.
Een figuur als Jezus op de planken brengen is een zeer gewaagde onderneming. Als het even mislukt, door een intonatie of gebaar, wekt het ergernis of lachlust. En Annie van Ees heeft het er kranig afgebracht in haar simpel wit gewaad en kort, golvend haar tot op haar schouders. Ook Palmers, die Christus aan het kruis was in het vizioen van den landlooper Schrobberbeeck, heeft geen oogenblik de stemming verbroken.
En dan het tooneel van het kapelleke van O.L. Vrouw van zeven weeën. Ook deze rol vervulde Annie van Ees met groote liefde en diep besef. Hoe mooi was haar strijd met den Duivel, die Pitjevogel wilde houden, en haar liefde, die hem ten slotte redde.
De Zwarte Madam, de duivel, die het midden moest houden, tusschen een duivel en een vrouw, was een creatie van Reule. Deze figuur moest Pitjevogel, den palingvisscher, arm als een luis, door geld voor zich winnen. Een duivel zou hem afgeschrikt hebben en het meegaan niet waarschijnlijk hebben gemaakt. Daarom heeft de regisseur, Cor v.d. Lugt Melsert, hem niet tot een traditioneelen duivel gemaakt in uiterlijk, maar tot een wezen met half lange haren, een slangachtig lijf, toch met een macht om te bekoren. Van deze figuur ging een griezelige bekoring uit.
Als ik dan iets van de decors van Frans van der Kooy zeg, decors zóó prachtig van stemming en sober van kleur, dat ze telkens een winterlandschap van Breugel voor den geest tooverden of een interieur van Ostade, dan ben ik gekomen tot de regie van Cor v.d. Lugt Melsert.
v.d. Lugt heeft dit stuk geregisseerd zonder eenige aanwijzing van de schrijvers. Hij heeft alles alleen opgebouwd, en toen de heeren Timmermans en Veterman de eerste repetitie in costuum en met de decors bijwoonden, waren ze beiden verrast.
| |
Timmermans op de ‘Generale’
Ik heb die repetitie ook bijgewoond en kan een aardig trekje mededeelen, dat teekenend is. Timmermans had genoten van het eerste tafereel. In 't Zeemeerminneken zitten de feestende boeren en boerinnen. Pitjevogel, prachtig door Hans van Ees gespeeld, voert het hoogste woord. Suskewiet, waar v.d. Lugt een mooie, sobere creatie van gemaakt heeft, zit er stilletjes bij, en pas later komt de landlooper en bedelaar Schrobberbeeck binnen. Daar wordt het plan gesmeed om op Kerstmis met de Ster te gaan loopen: ze zullen de drie koningen zijn.
En ze halen heel wat op. Met hun buit: geld en hespenknoken en peren en appelen loopen ze door den stillen kerstnacht over de besneeuwde landen naar 't Zeemeerminneken om jenever te drinken en hun buik rond te eten, dat ge er een vlooike op kraken kunt. Maar ze raken den weg kwijt, zijn bang en zien opeens een lichtje, dat een brandende kaars blijkt te zijn van den foorwagen, waar de wonderlijk uitgedoste schooiers aankloppen om den weg te vragen.
Toen de repetitie zoo ver gekomen was haperde er iets. Van der Lugt liet dat over doen, en Timmermans, die over zijn stoel gebogen, het hoofd in aandacht naar voren gestoken, toegekeken had, was er uit en zuchtte hoorbaar. ‘Spijtig!’ hoorde ik hem door de donkere zaal zeggen. Dat teekent de geheele situatie.
Ook Veterman, dien ik na de repetitie sprak, zei me, het prachtig te vinden. Hij had het stuk in een jaar niet meer in handen gehad, omdat het eenig handschrift bij v.d. Lugt berustte, zoodat hij er heelemaal frisch tegenover stond. Hiermee is tevens bewezen, dat de stelling van den heer Simons, dat de auteur de repetities moet leiden, omdat hij alleen in staat is aanwijzingen te geven, onjuist is. Bij intuïtie voelt de regisseur wat hij naar voren moet brengen en op welke wijze.
Wat een moeilijke problemen vielen er op te lossen voor den regisseur! Ik wees er reeds op eenige. Neem nu b.v. den foorwagen, die plotseling te voorschijn moet komen in het sneeuwlandschap; kijk naar de twee vizioenen, het eerste van Suskewiet, het tweede van Schrobberbeeck.
| |
De inhoud van het stuk
In zijn Driekoningen-tryptiek beschrijft Timmermans het vizioen van den stervenden schaapherder Suskewiet aldus:
‘Maar wie of wat was dat, ginder achter, ver?
Een kernzuiver licht dat over de maanbeschenen sneeuw, nader en nader schoof, recht vooruit, zonder naar heg noch weg te zien.
Suskewiet hield verbaasd zijn adem in, maar bleef werktuigelijk aan het koordeken trekken, en de ster draaide krakend over en weer.
Het kwam nader en nader. En ten langen leste bleek het een heel klein kindeken te zijn in een wit hemdeken, de voetjes bloot; 't droeg een wereldbolleken in zijn hand, en rond zijn blauwoogig lief gezichtje, en zijn gouden krullekens, straalde een regenbogige dageraadschijn.
‘Wie is dat?’ murmelde Suskewiet, ‘me dunkt ik heb dat kindeken nog gezien!’
't Kwam recht op hem af, 't verdween even onder 't vensterken, en toen ging de deur open, en daar stond voor hem het kindeken, als een hagedoornbloemeken zoo rein en frisch. De stal rook ineens naar een hof vol rozen.
‘Dag Suskewiet!’ zei het kind al lachend en vertrouwelijk, ‘omdat gij niet naar mij kunt komen, kom ik naar u. Kent ge mij nog?’
En over Suskewiet glansde de blijde verbazing, en een glimlach liet zijn twee stukke, zwarte tanden zien. Hij knikte lachend ja, maar kon geen woord
| |
| |
spreken van ontroering, en terwijl hingen de tranen aan de grijze stoppelharen van zijn kaken.
‘Ja?’ zei het kindje. ‘Wilt ge dan uw liedje maar voortzingen. Ik hoor het toch zoo gaarne’.
En Suskewiet nam met een heiligen eerbied het koordeken vast. en zong, terwijl zijn oogen vol zalig vuur, in den rozigen schijn blonken:
Maria liet een groote zucht
Als zij hoorde dat gerucht,
Want ze meende dat Herodes kwam
Om hun klein kindeken te vinden,
Ze meende dat Herodes kwam
‘En zie, de zwarte appelboom, die daar buiten stond, was niet wit van sneeuw, maar wit van milde appelbloesem’.
Dit vizioen nu, als de deuren van den donkeren stal wijken en het witte Christuskind met den ouden stervenden man zachtjes voortschrijden het licht tegemoet, maakte een diepen indruk. En zoo was het ook met het vizioen van Schrobberbeeck aan het einde van het stuk, als ook hij binnen is gegaan na Suskewiet en Pitjevogel.
Schrobberbeeck heeft O.L. Vrouw van zeven Weeën, die, om Pitjevogel uit de handen van de Zwarte Madam te redden, aan wie hij zijn ziel verkocht heeft voor twee jaar en veertien dagen, zich verlaat heeft en nu bang is niet tijdig bij het Kerstfeest te zijn, met zijn groote beenen daarheen gedragen. Opeens doemt het vizioen in den hemel voor hem op: ‘Het kruis stond verlicht, de Christus scheen een levend lichaam, en in een halven ronde voor het kruis, stonden geschaard al de O.L. Vrouwkens van de streek. Elk in zijn grootte, maar nu met echte, geen geschilderde, steenen of houten kleederen aan’, aldus Timmermans in zijn Driekoningen-tryptiek.
Prachtig eindigt dan het stuk, als de van uiterlijk gore Schrobberbeeck, zoo goed door Roemer gespeeld, met een gebaar of hij een ster in zijn hand houdt en laat draaien door aan een touwtje te trekken, zingt:
Wij zijn de drie Koningen met hun ster,
Wij komen gerezen van heel ver,
Wij gingen en zochten overal,
En waar de ster bleef stille staan,
Zijn wij alle drie binnen gegaan.
Dan is de derde Kerstmis om en is de laatste der drie Koningen binnengegaan.
Deze opvoering is een gebeurtenis geweest in het seizoen om de manier waarop, om de middelen waarmee van der Lugt Melsert ze heeft tot stand gebracht.
G.H. PANNEKOEK Jr.
|
|