R.C., Telegraaf, met voortreffelijke oriënteerende opstellen, Het Vaderland).
Er is weer een kritiek: mr. P.N. van Eyck in ‘De Gids’, mr. M. Nijhoff in het gewijde avondblad, Bernard Verhoeven in ‘De Nieuwe Eeuw’, H. Marsman in ‘Groot-Nederland’, slagen er in om met principieele artikelen, dikwijls geschraagd door een uiterst scherpzinnige analyse, leiding te geven.
Hoe ver het besef, dat de levende poëzie een beteekenis voor ieder mensch kan hebben, reeds doorgedrongen is, blijkt wel uit het simpele feit dat dr. Jan de Vries, in een provinciestad, waar men zich om geestelijke aangelegenheden, in het algemeen, weinig bekommert, een honderdvijftigtal belangstellenden heeft gevonden voor een cursus over dit onderwerp, in zes lessen.
Er is dus juichensstof. Maar laten wij ons toch ingetogen gedragen. Want er is geen grooter gevaar voor de kunst dan de weelde van het snelle succes. Het kan der Muze ook tè goed gaan. En in een sfeer van welbehagen en onderlinge sympathie gedijen zelfverheerlijking en karakterloosheid als kool.
Wat wij nu noodig hebben is zelfcontrôle, zeer voorzichtige publicatiën en volkomen vrijmoedigheid. Waarom zou men niet vrijmoedig zijn? De persoonlijke vriendschap, welke tal van jonge schrijvers bindt, gaat geheel buiten waardeeringen van een bepaalde uiting om. Men kan elkander toch ruiterlijk de waarheid zeggen en niettemin, in hartelijke kameraadschap vereenigd, een pittig glas vegen. Van kniesooren en ijdeltuiten hebben wij niet terug. Indien zij gebaseerd is op eerlijk gemeend respect voor iedere eerlijk gemeende uiting, is alle critiek gepast en gewenscht.
Opdat het aanvankelijk succes der Nederlandsche dichtkunst na den oorlog zich bevestige en bestendige, is het noodig dat wij allen onze onbeperkte openhartigheid bewaren. Een letterkundig ‘leven’, een beweging, een tijdperk krijgt zijn beeld van de critiek, die daardoor een nog grooter verantwoordelijkheid heeft dan de scheppende kunstenaars.
Men verwijt het den criticus gaarne - en niet zonder reden - wanneer hij een waardeerlijke figuur voorbijgaat of miskent. Deze fout is niet grooter dan het op den voorgrond schuiven of verheerlijken van onwaardige broeders. Wat zeg ik? Overschatting is gevaarlijker dan onderschatting. Het goede heeft een innerlijke bestaansrechtvaardiging, welke het, door alle miskenning heen, handhaaft. Het goede bestaat, ook buiten de erkenning en waardeering der tijdgenooten om; het slechte krijgt, dóor de erkenning en waardeering der tijdgenooten, een actieve kracht, waarop het geen redelijk recht heeft en waardoor het een gevaar wordt.
Het spreekt vanzelf dat, nu de zuiver aesthetische problemen de belangstelling verloren hebben, de critiek doctrinair wordt. Men zoekt en analyseert het geestelijk en moreel conflict, waaruit de poëzie ontsprongen is, in de eerste plaats. Dit is belangrijker en positiever dan het divageeren over schoonheidsontroeringen, al loopt men dan ook de kans om, te weinig aandacht schenkende aan den vorm der verschijning, een uiting, welke men als echt en belangrijk erkent, te aanvaarden in al zijn primitieve onvolmaaktheid. Dat is niet erg. Er zijn vruchtbare vergissingen. En het evenwicht ligt, ten slotte, in de natuur. Dat is de troost voor alle dwalingen en buitensporigheden, dat doet ons dwalingen en buitensporigheden aanvaarden, waar zij onafscheidelijk verbonden zijn aan leven en strijd. Het is noodzakelijk om in een tijdschrift als ‘Den Gulden Winckel’ het poëtisch leven met aandacht en toewijding te volgen, en om het met discretie en gepaste middelen te dienen. Wij kunnen, binnen het karakter van onze publicatie en naar den aard van onzen lezerskring, welke gevormd wordt door de breede schare der oprecht belangstellenden, niet beter doen dan door de verschijnselen zoo zuiver mogelijk te karakteriseeren, zònder daarom een conclusie, d.i. een positief, zij het dan persoonlijk, oordeel achterwege te laten. Op de karakteristiek zij echter de nadruk gelegd. Op deze wijze prikkelt men tot lezen en maakt men het contact tusschen dichters en dichtlievenden inniger. Dit zij onze taak van dubbele dienstbaarheid.
J. GRESHOFF