Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek van het prozaWaarheen? - R.N. Roland Holst, Overpeinzingen van een Bramenzoeker. Ingeleid door Arthur van Schendel. Bij Hijman, Stenfert Kroese & v.d. Zande, boekverkoopers te Arnhem.IN mijn vroege jeugd bewoonden mijn ouders een groot, ouderwetsch huis op een stil grachtje in een provinciestad. Achter 't huis bevond zich een uitgestrekte tuin met hooge rozenstruiken en lange bedden vol bonte duizendschoon. Er was bij dien tuin een afzonderlijk gedeelte, aan drie zijden omgrensd door een hoogen muur met witte geleilatten, waartegen in den nazomer zware kalebasperen hun bronzen huidjes, bruin en glad als 't knikkende heidentje op 't zendingsbusje van mijn grootmoeder, lieten stoven in de zon. Achter in dit groote tuingedeelte (althans mij scheen het groot toen), in een somber hoekje waar twee muren samen kwamen, lagen eenige platte, groenig beschimmelde steenen, en ik herinner mij, hoe ik altijd wat huiverig was om die steenen op te beuren, sedert ik eens, dit argeloos doende, tot mijn schrik een heirleger pissebedden over de vochtig-donkere aarde zien snellen had, onzichtbaar bewogen als door wieletjes onder aan hun rozig-grijze, glad-ronde, griezelige schildlijfjes ... Ik moet, de laatste jaren, herhaaldelijk terugdenken aan dat oude muizen-huis en dien tuin, de rozenboschjes en de kalebassen, de pissebedden en de duizendschoon, ja, 't gebeurt mij dat dit alles, wat lang is vergaan, veel werkelijker schijnt dan mijn naaste omgeving van thans, de velden waar ik langs loop, de menschen tot wie ik spreek, het werk dat ik verricht. Ik noem dit, voor mijzelf, een ouderdomsverschijnsel; immers 't is een eigenaardigheid van ouder wordende menschen zich in 't verleden te verdiepen en dit te vermooien en te verinnigen met het stofgoud der herinnering, waardoor b.v. Mémoires zoo vaak een bekoring krijgen en een boeiende directheid, welke aan den best geschreven modernen roman ontbreekt. Er is in deze sfeer van den geest een winst en een verlies, maar 't is, in elk geval, de sfeer waarin ik dezer | |
[pagina 11]
| |
dagen den geest van den bramenzoeker mocht ontmoeten. - En nu schijnt mij het eigenaardige dit: die sfeer, onmiskenbaar aan 't verouderen verbonden, openbaart zich tevens als de sfeer van een nieuwe jeugd. Het is geen toeval dat zoovelen onzer, oud òf jong, in deze dagen uit de vele boeken die op onze leestafels geworpen worden juist boekjes gelijk deze ‘Overpeinzingen’ als bij intuïtie uitzoeken om er, ergens in een stillen hoek - misschien wel in een volle amsterdamsche tram, want waar is men, vraag ik u, feitelijk méer met zich zelf alleen dan in een volle tram - hun schoonheidsdorst aan te lesschen. Onze geest is oud en moê. Op velerlei wijze zijn wij ontgoocheld. Aan 't begin van de 20e eeuw meenden wij ons nog vol kracht en monterheid; wat al werkmateriaal was ons uit de laatste decenniën der vorige als een rijke erfenis in den schoot geworpen; de natuurwetenschap had voor ons het wereldbeeld veranderd, vergezichten openden zich op 't terrein van den godsdienst en 't maatschappelijk leven; sedert de beweging van '80 voelden wij ons ook litterair boven jan; onze letterkunde ‘bloeide’: schier iedere roman die verscheen was in een of ander opzicht een meesterstuk. Het métier kenden wij allen en de rest kwam vanzelf. En wij voelden niet, dat wij, mèt het vernuft en mèt de energie uit die vorige eeuw, ook een goed deel van de 19e eeuwsche zelfgenoegzaamheid hadden overgenomen. Toen kwam de oorlog en schudde ons door elkaâr. Sommigen hielden krampachtig vast wat zij hadden; liepen, geestelijk gesproken, met hun kanariekooitje de grens over, waar ze veilig waren. En nu hangt het kooitje al weêr lang en de kanarie zingt als voorheen. Maar anderen lieten zich, 't zij dan goedschiks of kwaadschiks, uitschudden. En dezen voelen zich nu, na het tempeest, als schipbreukelingen die, uit de koers geslagen, zijn aangespoeld aan een nieuw, leeg strand, en ze weten niet goed wat er feitelijk van hun hebben en houden meê gered is. Dit alles, en ongetwijfeld nog veel méer, waarover wij 't in deze Kroniek zeker later zullen hebben, schept een atmosfeer van onzekerheid, waarvan wij in de literatuur onzer dagen den neerslag vinden. Onze geest is oud en moê van vele dingen; het is of onze aandacht, door den oorlog jaren lang op de wereld buiten onze grenzen gericht, zich niet goed meer binnen de limiet onzer nationale geaardheid kan vinden. Wij zijn moê van een literatuur, die, hoezeer toegespitst tot de meest technische volmaking, geen verrassingen meer voor ons bergt. Wij zijn ontevreden over onze eenmaal geliefde auteurs en constateeren min of meer wrevelig, dat zij ons hebben teleurgesteld. Wij dienen, om hier althans enkele namen te noemen - er zullen er nog zoo veel te noemen zijn in de vervolgen van deze Kroniek - wel vast te stellen dat een zoo uitnemend auteur als Herman Robbers zich na zijn gezinsroman en de beste gedeelten van Helene Servaes niet meer vernieuwd heeft; in zijn cyclus ‘Een Manneleven’ speuren wij geen scheppingsdrang: 't blijft een gewetensvol, vrij doelloos herschrijven van zichzelf. En mogen wij al meer vitaliteit speuren in het proza van Johan de Meester, wiens nerveuze, hortende, soms moeizaam kronkelende zinnen althans met een gespannen, felle aandachtigheid op 't papier moeten zijn gebracht, de breede vizie, de levende menschelijkheid van ‘Geertje’, het boek dat een bijna apostolisch getuigenis voor de Liefde werd, heeft hij in zijn latere werk niet kunnen hervinden. 't Is of zijn stilistische kortademigheid op de functies van zijn scheppenden geest is overgeslagen; na het universeele ‘Geertje’ hebben wij ons bij hem te uitsluitend aan de kleine dingen des levens moeten geven met een opmerkzaamheid welke de kunstenaar niet in ons tot een van hooger orde te louteren vermocht, al heeft hij in de schril en fijn geëtste Maartje-figuur (‘Van haar Luister beroofd’) iets van dien bovenaardschen achtergrond der kunst meegeschapen, welken wij in Robbers' min of meer papieren Huib zoo volkomen missen. De Schartens hebben altijd van het uiterlijke uit naar het innerlijke toegewerktGa naar voetnoot1), en naarmate de bekoring van het uiterlijke voor deze kunstenaars zelf verbleekte, moest hun werk wel leeger worden. Reeds het tweede deel van hun cyclus ‘Het Leven van Francesco Campana’ vermocht bij alle voornaamheid van schriftuur onze aandacht amper tot het einde vast te houden; de geestelijke moeiten van den jongen Francesco doen ons - hoe lang reeds aan het materialisme ontgroeid - dáárom al wat verouderd aan, wijl de schrijvers zelf deze moeiten nog zoo serieus nemen; ook deze cosmopolieten blijken meer en meer die zijde hunner hollandsche geaardheid te gaan toonen, die in deze tijden van onrustig uitzien naar de nieuwe verschieten het bezwaarlijkst is voor de kunst. Waarom verdere namen te noemen? Zullen wij nog het vermoeden uitspreken, dat sterkere geesten als Querido met zijn brandende verbeelding alleen dáárom wellicht een vroegere beschaving evoceerde, wijl de engheid der vaderlandsche grenzen hem benauwde; dat een Ina Boudier slechts hierom boeien blijft, als nu weer met hare novelle ‘De Straat’, omdat hare ruimhartige menschelijkheid telkens weer heenstraalt door het ook al wederom een dagje ouder wordend pakje harer concepties? Voor heden dus geen verdere namen meer; herhalen wij slechts waarmede wij aanvingen: dat wij door velerlei oorzaak vermoeid zijn, moê van het oude, en dat onze oogen zich vol hunkerend heimwee richten naar de nieuwe idealen aan de kim. Als een veertiger voelt zich de menschheid, die, zijne grijsheid wetende naderen, zich met de energie der vertwijfeling wil vastklemmen aan de mogelijkheden van een nieuwe jeugd. Veel liefs van vroeger is verloren - wat, wat in Godsnaam is dan gebleven dat stand houdt? En dan komt er een schrijver als R.N. Roland Holst, die eigenlijk heelemaal geen ‘schrijver’ is, en die legt zijn kleine boekje, de ‘Overpeinzingen van een Bramenzoeker’, voor ons neer, als wilde hij daarmede zeggen: Zie, al datgene wat ik in dit boekje opschreef - dàt zijn de | |
[pagina 12]
| |
schatten die blijven, gebleven zijn óók voor u, jong-ouden, moeden, verliteratuurden westerschen mensch. * * * Zooals wij eenmaal, uit het Paradijs verdreven, over de wijde aarde zijn gegaan en het onherbergzame tot een woonstede voor onze lichamen en onzen geest hebben gemaakt, zoo moeten wij, nu zich de door ons geschapen machten tegen ons gekeerd hebben, naar het Paradijs terug, om er van nieuws te drinken aan de bronnen der vergetelheid en weer jong te worden. Zie dezen bramenzoeker het geheim des levens geopenbaard, als hij, ‘wat oud reeds en met een buikje’, na eenige aarzeling (‘want wàt als daar eens iemand aankwam die tegen mij behoort op te zien?’) zijn bloote beenen in het heldere nat van een boschwatertje steekt.
‘Ik glijd in het water dat mij tot boven de knieën spoelt. De donker-overgroeide grotten, de schaduwrijke oerbosschen van den oeverkant hangen vol van de prachtigste, overrijpe donker glanzende vruchten, zij stoven tot diep onder het gras, zij rijpen tot in het water. Hier hangen zij in guirlandes, zij hangen in trossen, het zijn de donkere lampions in de kleurige feestzalen der gonzende insecten die hier alles hebben wat onze fantasie bedenken kan. In deze oevergrotten ruikt het naar kruiden velerlei, de zon schijnt door de grashalmen als door de vensters van oude kathedralen. Maar gebeden wordt hier niet, ik denk ze doen hier veel aan vrijen, 't is of ik steeds lachen hoor en 't vluchten van hen die graag gepakt willen worden. De bodem is zacht, het water spoelt koel om mijn beenen, de zon vlamt om mij als een brand, wanneer ik buk vallen druppels van mij af in 't water, ik eet bramen of ik honger had, en voel mij een volslagen gelukkig mensch’.
Is dit veel minder dan 't compendium van een geestelijke geloofsbelijdenis? En is 't voor onzen tijd niet bijna symbolisch? Doet het niet denken aan de fabel van den koning, die, naar 't hemd van een gelukkige zoekende, als hij eindelijk zulk een zeldzaam exemplaar gevonden heeft, tot de ontdekking komt dat dit gelukskind in 't geheel geen hemd aan 't lijf draagt? Wij allen hebben onze zielen bedekt met allerlei bekleedselen van conventie en onwaarachtigheid, óók in de literatuur, en wij moeten eerst naakt worden, ‘terug tot de Natuur’, zullen wij werkelijk de Schoonheid en 't Geluk weer in 't gelaat kunnen blikken. Hoe klaar en doorzichtig is dit proza; al lezende ziet men als een sluier van de dingen wegvallen, en het is of de contoeren scherper en inniger worden. Het is als een zang van de unio mystica tusschen mensch en dier, mineraal en plant. Zie in het zonlicht van den avond dien hengst in het weiland, wiens bronstig trompetteerende lustroep klinkt als een overmoedige fanfare. En als de kracht der begeerte tot de machteloosheid der bevrediging teruggezonken is -: ‘de zoete wind die de witte bloesems der vruchtboomen doet verstuiven over een drift die haar einddoel vond. Door de rustige oogen zingt nu de melancholie van het bloed, dat zwaar is van hetzelfde donkere vuur dat alle overrijpe vruchten kleurt, dat door alle smart, door alle troost en door alle diepe verlangens van het leven gloeit, als deze door de donkere bevrediging overschaduwd zijn’. Zie, na het onweer, dien ouden praatzieken landedelman op den dorpel van zijn woning den schrijver uitgeleide doen, die bij hem schuilplaats tegen het ontij zocht. Geen roman, meesmuilt ge, en toch, ik zeg u: een roman, waarin alles heeft medegespeeld: de teedere violette vensters van de kamer, de miniatuurportretjes op den schoorsteen, en groot over alles het snel opgekomen en weer aftrekkend onweer ... Merk op, hoe deze schrijver zijn hondje aanziet; ligt ook in de oogen van het dier geen wereld gespiegeld? Het eenvoudigst boerenhuisje krijgt voor hem een ziel. ‘Het stille lamplicht, ontstoken achter schemerende ruiten, gaf het huisje een eigen wil, het leek een scheepje dat zeilree ligt voor den tocht naar andere oevers ...’ Kan men beter (èn geestiger?) uitdrukking geven aan dat unheimlisch en toch zoo vertrouwend gevoel, van te zweven tusschen twee werelden die toch één zijn, zooals één zijn leven en dood, dat den mensch bevangt als de nacht het bekende komt toedekken en de ziel vlottende wordt van heimwee naar haar thuis? Overpeinzingen van een Bramenzoeker. Geen Mijmeringen. Wie mijmert bevindt zich slechts aan de periferie der overpeinzing. Wie peinst, diens geest is niet dwalend, maar gespannen, actief. Zoo is dit boekje van een schoonheidszoeker, die een wijze is, voor den mensch als een handwijzer op den weg naar de waarheid van het leven en het eigen zelf.
GERARD VAN ECKEREN |
|