zijn plaats innemen als een van de schoonste onder de Vlaamsche dichters:
Het licht ontbloeit in meer dan aardsche hoven,
Bezorgd gemoed wordt van zijn zorg bevrijd,
En leven is geluk voor wie gelooven:
Des dichters hart is meester van den tijd.
* * *
Maar niet minder is de tijd meester van des dichters hart. En onze tijd is er een van zoeken naar een nieuw geloof. Van zoeken: zelfs de affirmaties van de tijdens
Jan van Nijlen (in 1916)
de laatste jaren talrijk opgedoken Katholieke dichters wekken den indruk dat zij nog een geloof zóeken: hun bevestiging heeft slechts de waarde van een vrijwillige, zeker eerlijke, maar daarom niet minder toevallige keuze, veeleer dan van een vondst. Waar is het mystieke werk van den dichter die één geworden is met zijn God? Wie kan nu met zuster Bertken zeggen: ‘Die vloeden sijnre soeticheyt die vloyen (mi) altijt inne’? De ethische ondergrond van het werk der Vlaamsche kunstenaars sedert den wederopbloei blijft deze verzuchting naar een geloof. Om dat te vinden toog de Wandelende Jood uit; achter de zintuiglijke erkenning het ware gebied van de ziel te willen ontdekken, daar spruit de groote tragiek van Van de Woestijne's werk uit voort. En is een mystieke kunst nu nauwelijks denkbaar, ook een gave lyrische poëzie zou ons waarschijnlijk als een anachronisme of als een profetie treffen.
Wel wordt, bij al de schoone dichters, af en toe de lyrische toon aangeslagen. Maar Icarus valt, wijl de vleugels niet aan zijn schouders gegroeid zijn.
Zoo Van Nijlen: de zoekende.
En niets is menschelijker dan deze lokstem, die den dichter terug noodt ‘naar de kluis zoo lang verlaten; het rustige stille huis, waar luiken en deuren zijn verkleurd; het ledige huis, waar nog geurt de paarse munt in 't bekken van de bron’.
Onder het zoeken naar het geloof door leeft in ons toch het bewustzijn voort, dat wij uit de Al-macht, de Al-goedheid zijn geboren; uit den schoot, waarnaar wij terug verlangen. Doch de weg er heen gaat niet achteruit:
O oude huis, in 't groen verborgen
Ik weet wel dat ik nimmermeer zal zien
En dat ik nimmermeer, in vroegen morgen,
De ontwaking hooren zal der straat
Door de openstaande vensters.
Ik heb genoten en geleden veel,
De lange dagen, de benauwde nachten ...
L'Enfant prodigue is vertrokken, en zoo hij ooit terugkeert (zou Toulet zeggen) is het slechts om weer te vertrekken, zonder genade en zonder rust.
'k Verliet u eens en nimmer keer ik weer ...
Al is de band dan ook niet heelemaal verbroken: Omdat
Iets van mijn ziel blijft leven in uw steenen,
Iets van mijn vreugd verbergt uw dak,
Iets geheimzinnig, liefdevol en teer,
Dat, sedert ik het afscheid sprak,
Slechts in mijn droom kan treuren en kan weenen.
Dat blijft van uwen schat
Mijn eeuwigdurend deel ...
Dat ik, met deze korte paraphrase op het eerste gedicht uit ‘De Lokstem’, een symbolisch kleedje van ‘aber’-wijsheid om Van Nijlen's verzen zou gehangen hebben? Hij zelf toch vereenzelvigt ‘het oude huis’ met.
‘Het laaiend vuur der oudere geslachten’.
En deze sleutel was er niet noodig om u door den innigen drang der verzen te laten meesleepen tot bespiegeling. Des, volhardend, paraphraseer ik verder.
Het tweede gedicht, ‘Lofzang’ op de aarde, is een van die ontboezemingen der zuiverste lyriek, zooals men er alleen in het werk der schoonste dichters aantreft.
Op het oogenblik dat de dichter zulke volmaaktheid heeft bereikt, schijnt het wel of hij zijn geloof heeft gevonden en in zijn God is opgegaan. Wij, gewone stervelingen, worden uit onzen dagelijkschen handel en wandel opgeheven; het verzet van den koelbloedigen burger, die zijn houvast niet verliezen wil, baat niet meer. Zoo, waar onze Vlaamsche mystiekers van ‘die minne’ zingen: wij durven nog vaag verwachten, dat zij ons bevattingsvermogen niet op de proef zullen stellen, dat zij van een vertrouwden liefdehandel zullen gewagen; maar al dadelijk klinkt een heimelijke beteekenis uit de dagelijksche woorden op, en weldra varen wij willoos mee in hoogere regionen. Zoo ook in dezen ‘Lofzang’ van Van Nijlen:
Nooit voelde ik zoo de ontroerende verwantschap
Die mij, o aarde, aan uwe schoonheid bindt ...
Reeds bij dezen aanhef is alle impressionisme ver. En naarmate het gedicht zich voltrekt als een lyrisch gebed, wordt de aarde, zoo niet God, dan toch zijn zuiverste afbeelding. En wij erkennen al dadelijk het paganistisch geloof van den dichter: hij is het niet, die de aarde tot bezieling brengt, maar de aarde bezielt hem:
En nieuwe schoonheid kwam mij, droomer, vinden
Nog voor 'k haar riep: de bloemen langs den weg,
De boomen, vogels, weiden en rivieren,
Alles wat zingt en schittert, vliedt en loopt,
Al wat zich groeien, bloeien laat en tieren
En tot gejuich mijn stille blijdschap noopt!
Heidensch is dit geloof en niet zuiver geestelijk; maar het is een geloof. Zoo al niet een gebed van de reeds zegepralende ziel, is deze lofzang dan de nog mensche-