‘Christiania Bohème’ is als roman onvolkomen. Meer dan een gaaf kunstwerk is het een ‘document humain’ van onschatbare waarde, dat steeds van Jägers menschelijkheid en grootheid zal blijven getuigen. Ook dit werk is een voortdurend pleidooi voor vrije liefde, een hartstochtelijke verdediging van de individueele vrijheid in het huwelijk. Hoofdpersoon is een Willem Mertens (zonder echter de mystische diepte te bezitten, die Van Oudshoorn's figuren hebben). Een voortdurend verlangen naar
Hans Jäger
(Naar een schilderij van E. Munch uit 1889)
vrouwen bezielt hem, verslapt hem en doet hem met eenige lotgenooten, eveneens gekweld door dit brandend probleem, eveneens schuw en onmaatschappelijk geworden, avonden lang deze kwesties bespreken. Het idee van een ‘Erosschule’ komt in hem op, een school waarin de vrouwen reeds heel jong zouden leeren wat vrije liefde was - een denkbeeld dat Wedekind later, misschien onder invloed van Jäger's werk, in ‘Mine Haha’ zou uitwerken. Herman Eek, de hoofdpersoon, dien we met den schrijver mogen vereenzelvigen, houdt lezingen over dit onderwerp. Eerst in arbeiderskringen, daarna voor studenten. Hij wordt echter overal gehoond en uitgestooten. Vol van een grooten drang om enkel het goede te doen is zijn betoog; doch hij moet tenslotte voor de al te groote tegenwerking wijken. Karakteriseerend voor den geest van dit werk is een passage over Björnson. Jäger is in al zijn werk biografisch en noemt steeds, waar hij bekende persoonlijkheden beschrijft, man en paard (hij wilde immers niet dichten doch getuigen - een waarachtiger atmosfeer scheppen). Op zekeren dag, wanneer hij wederom overal op tegenwerking gestuit is, gaat hij naar Björnson's huis en vraagt dezen zijn moreele steun. Hij zet hem zijn ideeën uiteen en vraagt zijn meening erover. Björnson verklaart het in hoofdzaak met deze ideeën eens te zijn, doch wil hem niet helpen. Eek dringt aan, doch Björnson blijft weigeren. Tenslotte komt, na een wenk, Björnson's vrouw binnen en meldt dat er bezoek gekomen is. ‘Sie wollen mir also nicht durch ein Paar Worte helfen?’ fragte ich.
‘Nein, ich kann nicht’.
‘Dann bitte ich die Störung entschuldigen zu wollen’. ‘Das musz ich wohl’ sagte er und stand auf. ‘Adieu’.
Die nächsten Tage predigte Björnson dem Teil der guten Gesellschaft, der zur liberalen Partei hält: ‘Wir müssen die vorgeschobene Minorität beschützen, wir müssen die Vorposten beschützen, es ist ein Verbrechen dasz man die Leute nicht Ihre Meinung aussprechen läszt, u.s.w.’
Einige Tage früher hatte er in ‘Verdensgang’ einen Artikel veröffentlicht ‘Verschiedene Gewissen’. Jäger's werk ademt inderdaad een anderen geest dan dat van Björnson. Welk een onderscheid: Björnson's goed en goedmoedig optimisme en Jäger's cynisch anarchisme.
Vele stellingen en beweringen die Jäger verkondigt zijn thans verouderd. We hechten bijv. aan Jäger's redenaties over den vrijen wil weinig gewicht meer. Nog erger: de meeste problemen die hij behandelt zijn heden reeds geen problemen meer. Aan het eind van het werk, waar de dichter de grafrede houdt over zijn hoofdpersoon die zelfmoord gepleegd heeft, (ook in deze scène denken we aan Wedekind) zal ieder moeten bekennen een hartstochtelijk werk van een groot fellevend mensch te hebben gelezen.
Er was moed in dit werk. Jäger geloofde nog aan de macht van het geschreven Woord. Hij zou echter spoedig zwaar voor dit optimisme moeten boeten, Een paar woorden van Björnstern hadden hem kunnen redden (is dit voorval voor Björnson eigenlijk niet zeer bezwarend?) doch deze weigerde. Gaat het meestal niet zoo? De Tijd zou echter ook hier de eenige criticus van beteekenis zijn. Hij spreekt thans, de nieuwe uitgave is er het bewijs voor, nogmaals zijn goedkeurend oordeel uit.
Jonas Lie was een der weinigen die onmiddellijk de beteekenis van dit werk heeft begrepen. ‘Es ist ein entsetzlisches Buch’ schrijft hij in een brief aan Arne Garborg - ‘mit dem Revolver vor der Stirn ist es geschrieben worden. Seine ganze bürgerliche Existenz hat dieser arme Mensch aufs Spiel gesetzt, sein ganzes Leben, nur um zu sagen, um hinaus zu schreien all dies Fürchterliche, an das wir andern, weil wir uns für zu fein halten, natürlich nicht