Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAntwerpsch tooneelwerkVHERMAN en Han, twee innig bevriende, arme jonge schilders, die tot nog toe hun ellende en schaarsche buitenkansjes broederlijk deelden, komen er toe, doordat... ‘une poule survient’, elkaar in hun ware zielegedaante te leeren kennen, en 't is uit met de vriendschap. Niet, omdat de knappe schrijver van De Twee vrienden en de Vrouw. de hier reeds meermalen genoemde Ernest W. Schmidt in dit bij de firma L.J. Janssens en Zonen te Antwerpen (frs. 4.50, 1923) uitgegeven tooneelspel in 5 bedrijven, een algemeen gehouden thema wilde uitwerken: ‘de vriendschap is onmogelijk tusschen twee willekeurige mannen zoodra de vrouw in 't spel komt’; maar omdat allerlei omstandigheden, armoede en jeugdige zucht naar ‘uitleven’, ontevredenheid over den druk der samenleving op het onmaatschappelijk individu, één van beiden, Han, tot een toestand van geprikkelde zenuwoverspanning bracht, die hem momenteel slechter geaard doet schijnen dan hij in werkelijkheid, d.w.z. in normalen toestand verkeerend, is. Nannie, het model, voelende dat Han's liefde voor haar verloren is en vermoedende dat Herman stilaan voor haar méér begon te voelen dan kameraadschap, begrijpende ook, dat Herman's gereserveerdheid enkel een kiesch gevolg is van zijn nobele opvatting van de vriendschap, Nannie, de ondervoede, teederheidbehoevende en bovenal vrouwelijk- ‘eerzuchtige’, onbekwaam afstand te doen van Han, tracht, op instigatie van een zekere Adrienne, Herman's versmaad liefie, Han's liefde te herwinnen door zijn jaloezie op te wekken, en daartoe maakt zij misbruik van Herman's eerlijk gemeende gevoelens. Natuurlijk komt het dan tot een uitbarsting tusschen de twee vrienden, maar nog juist op tijd overwint de waarheidsliefde en de opofferingsgezindheid Nannie's uit zucht naar psychisch zelfbehoud voortvloeiende intrigepoging: zij gaat heen, na Herman en Han verzoend te hebben; en de twee jonge mannen, die voor de zooveelste maal in hun leven weer op zwart zaad zitten, trekken, gedrukt door dien nieuwen levensstorm doch vereend door het gemeenschappelijk lijden, op nieuwe avonturen de wijde wereld in. | |
[pagina 192]
| |
Dat is in het kort de inhoud van Schmidt's jongste drama, dat weer aanspraak mag maken op bewondering en sympathie. Evenwel zouden wij ons bescheiden eenige opmerkingen willen veroorloven, die echter aan de betuiging van onzen algemeenen goeden indruk weinig af doen. Vooreerst lijkt het ons toe, dat eigenlijk Herman alleen een bepaalde karakterteekening vertoont. Van Impe Jr., de ondankbare would-be ‘bohémien’, gastvrij door de arme jongelui in huis genomen, is wel een type dat bestaat, maar uit den aard van het dramatisch geheel blijft hij te zeer op den achtergrond (hij fungeert als ‘repoussoir’, en ook om in het begin van het derde bedrijf een tooneel met Adrienne mogelijk te maken, dat Nannie's houding later rechtvaardigt of althans aannemelijker en psychologischer maakt) om lang onder de belichting van ziele-ontleding en persoonstypeering te kunnen staan. Adrienne lijkt mij veel minder geslaagd. Het schijnt den lezer toe, alsof deze bijfiguur den auteur niet de moeite waard was, en daardoor ontlokken haar daden of haar houding ons voortdurend den reflex-uitroep: ‘dat is niet waar’, d.w.z. dat is, door zijn overdrijving, onaannemelijk. Haar wispelturige coquetterie is voorgesteld als de oppervlakkige gemakzucht van een liefde-beu schepsel, dat geen vormen meer in acht neemt; haar transities zijn te vlot, haar weerstand te gering, haar intrige te spoedig ontmoedigd. Han doet voor een hoofdfiguur ook al niet veel; wij leeren hem in den loop der bedrijven kennen als een gemelijk en bruut mislukkeling en moeten begrijpen dat alleen de omstandigheden hem zóo (in strijd met zijn waren aard) doen schijnen. Maar dien waren aard zien wij niet in het drama doorschemeren: die blijft verborgen in de hypothesen van onze redeneering. Van Impe Sr. - een ‘bourgeois satisfait’ van de soort van den ouden Dobbe uit Het Zevende Gebod -; de reclameschilder en de (natuurlijk Joodsche, en met een Noord-Nederlandsch spraakgebrek behepte) opkooper zijn vaag en conventionneel. Alleen Herman is een figuur uit één stuk, een levend iemand; en als het doek valt na het laatste bedrijf, en hij op nieuwe avonturen uit trekt, voelen wij in ons iets, dat hem een gemeend vaarwel toeroept. Goedhartig en menschlievend, met edele gevoelens bezield, zijn armoede en zijn hopelooze toekomst zoowel als zijn verzwegen liefde vermommend onder de goedgehumeurdheid van een droogkomische taal, ongeschikt voor de woelige samenleving en met een scherpzienden doch vergoelijkenden blik begiftigd, is hij verwant aan een Mathijs de Sterke uit De Opgaande Zon, maar bovenal aan Jasper uit Eva Bonheur. En niet alleen Herman roept in onzen geest de herinnering aan Heyermans op. De vonk van humaniteit, de (hier niet tendentieus bedoelde) ziele-adel van een deerne, op wier verleden ‘men’ pleegt neer te zien, doet denken aan een Lotte en een Rita. Het tooneel tusschen de beide ‘geliefden’ (pp. 56-57), hoe kortstondig dit hier ook zij, legge men naast de stemmingvolle scène, in het begin van het 3e bedrijf van De Opgaande Zon, tusschen Sonja en Naphtalie. Ten slotte is het einde van het 2e bedrijf van Schmidt's drama nagenoeg identiek aan het allerlaatste tooneel van De Opgaande Zon. Wat de taal betreft: de auteur geeft blijk van een ernstig, vaak geslaagd, altijd loffelijk pogen, het doorsneê-Nederlandsch te bezigen. Mogen wij ons veroorloven, op eenige stuitende gallicismen te wijzen? Er is sprake van een deur die op de gang ‘uitgeeft’; elders lezen wij: ‘van wat’ voor ‘waarvan’, ‘dat gaat me’ voor ‘mij goed’, ‘en dan?’ voor ‘wat zou dat dan nog?’, terwijl, op p. 58, de uitdrukking ‘fat’ niet bedoelt weer te geven, wat wij daar gewoonlijk onder verstaan (de term hekelt hier een volkomen psychische verwaandheid), en ook aldaar de elliptische zinswending ‘maar eens die opwinding voorbij’, haar Fransche afkomst verraadt. Naast dit drama geeft Schmidt ons een aardig blijspelletje in één bedrijf, EerstelingGa naar voetnoot1), waarin geparodieerd wordt de jonge vader betweter, die meent, met het wetenschappelijke boek in de ééne band, met de vrijgeblevene zijn pasgeborenen beter te kunnen verzorgen dan de ‘ouderwetsche’, bedreven baker en de vergoelijkend-glimlachende grootmoeder. En het geval loopt natuurlijk af als het verhaal van den boer, die zijn vrouw's huishouden wilde overnemen. Mevrouw Bertha Dedeken schreef ook een eenakter, een eerstgeborene betreffende: HemelhuisGa naar voetnoot2), maar dit is een drama, want het kind is gestorven en heeft door zijn heengaan de moeder zoodanig doen lijden, dat zij, in zelfzuchtige smart, voor al het omringende, waaronder de geduldige teederheid van haar man, blind is geworden. Ook hier treedt haar mans moeder - teekenend voor het Vlaamsche burgerleven is in deze beide tooneelstukken de rol door de inwonende schoonmoeder gespeeld - op als verzoenende geest. En bij de tonen van Hullebroeck's ‘Hemelhuis’ (zou zulk een symboliek wel in het dagelijksch leven voorkomen?) komt alles weer in orde. Instede van een appreciatie uit te spreken zullen wij ons bepalen tot deze inhoudsopgave. MARTIN PERMYS. |
|