Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEen conflictAan het ingezonden stuk van Mevr. Pit (Carry van Bruggen), dat de lezer hieronder vindt afgedrukt, mèt het antwoord van den Heer Reyding, wil ik een enkel woord doen voorafgaan. Ik meende het gezegde stuk geen plaats te mogen weigeren op de volgende gronden: 1o. is de zaak, die wat de kern betreft eigenlijk een interne aangelegenheid is, door mevr. v.B.'s stuk in 't Handelsblad en de later gevolgde brochure der firma Nijgh & v. Ditmar nu eenmaal voor 't groote publiek gebracht en wordt zij dus nu ook maar beter in 't openbaar verder uitgevochten; 2o. wenscht mevr. v.B. tegenover hare mede-leden der Vereeniging van Letterkundigen uiteen te zetten waarom zij als lid dier Vereeniging meende te moeten bedanken, en kon ik haar, door toevallige relaties, zekerheid geven, dat haar uiteenzetting, in D.G.W. geplaatst, ook werkelijk onder oogen van die leden komen zalGa naar voetnoot*); 3o. (en dit gaf voor mij den doorslag) bevat dit overigens niet zeer verkwikkelijk geval een principieele quaestie (die van het ‘voorschot’) waaromtrent m.i. werkelijk wel eens een duidelijke uitspraak mag worden verkregen, ter wille van de goede verstandhouding tusschen schrijvers en uitgevers. De Heer A. Reyding zegt over dat ‘voorschot’ in zijn Naschrift het een en ander. Ik zou daar mijnerzijds slechts dit aan willen toevoegen, dat, ofschoon de Heer Reyding en Mr. K. Jansma formeel ongetwijfeld gelijk hebben, het mij voorkomt dat materieel voor de opvatting van Mevr. v. Bruggen toch wel iets te zeggen valt. Mevr. v.B. beroept zich op de usance, en nu geloof ik met haar, dat in de practijk het (ik geef toe: slecht gekozen) woord ‘voorschot’ gebruikt in een eenvoudig contract met een romanschrijver, in den regel en als vanzelfsprekend in den zin van ‘minimum-honorarium’ pleegt te worden opgevat, ook zonder dat dit er uitdrukkelijk bij vermeld staat. Verder mag ik (en hier spreekt nu meer een bestuurslid der Vereeniging van Letterkundigen) niet verzwijgen, dat Mevr. v.B. in deze geheele zaak van meet af den verkeerden weg heeft bewandeld. Dat begon met haar ingezonden stuk in 't Handelsblad (inplaats van haar grieven bij 't Bestuur van de Vereeniging bovengenoemd te brengen, over 't beleid van welk Bestuur zij nú meent zich te moeten beklagen!). Dit Bestuur, eerst ter elfder ure in den arm genomen, nl. toen mevr. v.B. zich door de uitspraak van den Directeur van 't Bureau v. Auteursrecht der Vereeniging verongelijkt achtte, heeft den zuiver reglementairen weg gevolgd door de zaak aan 't oordeel van H.H. Commissarissen van 't Bureau te onderwerpen. Maar mevr. v.B. heeft harerzijds wederom niet den juisten weg gevolgd toen zij, nadat ook de uitspraak van H.H. Commissarissen van het Bureau haar onvoldaan liet, inplaats van nu bij het Bestuur der Vereeniging ‘in hooger beroep te gaan’, met passeering van dat Bestuur zich rechtstreeks tot de leden wendde. G.v.E. | |
Aan de Nederlandsche letterkundigen, in en buiten de vereenigingWaarde Collega's.
In het laatst verschenen nummer van de ‘Mededeelingen’, en wel in het verslag van het Bureau van Auteursrecht, komt een zinsnede voor, die betrekking heeft op een door den directeur van dat Bureau op verzoek van de firma Nijgh en Van Ditmar uitgesproken oordeel, nadat ik verleden jaar in het openbaar deze firma wegens immoreel en onrechtvaardig misbruik van een onvoldoend-duidelijk contract had aangeklaagd. Deze zinsnede heeft mij thans aanleiding gegeven, om mijn lidmaatschap van de V.v.L. op te zeggen -, de hardnekkigheid, waarmee een principieele, voor elk letterkundige belangrijke kwestie wordt behandeld als een incidenteele, persoonlijke kibbelpartij, en de wijze waarop de genoemde Directeur heeft gemeend zijn taak te moeten opvatten, lieten voor mijn gevoel geen andere oplossing toe. Ik gevoel echter de behoefte mij in deze zaak tegenover mijn collega's, vooral mijn voormalige medeleden, te rechtvaardigen en ik beveel dus de volgende uiteenzetting ten zeerste in uw aandacht aan. Bedoelde principieele kwestie dan is geen andere dan deze vraag: Heeft een uitgever het recht om een eenmaal uitgekeerd honorarium weder terug te vorderen? Toen ik verleden jaar van de firma N. en v.D. (pas na uitdrukkelijk verzoek) een gespecifieerde afrekening ontving over mijn vier bij haar verschenen boeken, bleek mij dat de firma van een mij in 1921 uitgekeerd zoogeheeten ‘voorschot’ voor mijn roman ‘Een Kunstenaar’ een deel weer had teruggenomen, zonder daaromtrent met mij overleg te plegen, door het mij toekomend winstaandeel over ‘Prometheus’ niet aan mij uit te keeren, maar eenvoudig te behouden. De firma had, in stede van de afrekening van elk der boeken als een afzonderlijke zaak te behandelen, winst-en-verlies der vier werken dooreengemengd, met bovenomschreven voor mij schadelijk resultaat. Natuurlijk protesteerde ik tegen deze ongebruikelijke en onrechtvaardige handelwijze, en men antwoordde mij, dat ‘de tijden slecht waren’ en dat ik ‘van uitgever veranderd was’. Inderdaad! Toen ik destijds met den vertegenwoordiger der firma sprak over ‘Het Huisje aan de Sloot’, zeide deze mij dat het honorarium zeker niet meer dan f 600 zou kunnen bedragen, de W.B. bood mij niet veel minder dan het driedubbele aan! Dit terloops. Maar - en hierop vestig ik uw bijzondere aandacht - de H.H.N. en v.D. beriepen zich niet op de termen der contracten, want ze begrepen heel wel dat het hier een kwestie van goede trouw en billijkheid was, niet een van formaliteiten. Ik vestig hierop uw bijzondere aandacht. De heer Reyding heeft het nl. zijn taak geacht, de firma te verzekeren, dat ze zich veilig op de letter van het contract kan beroepen, en dat ik dan maar beter had moeten oppassen. Maar laat mij het gebeurde in volgorde mededeelen. Toen mijn protesten niet baatten, heb ik, onder den titel ‘Uitgeverspraktijken’ een ‘Ingezonden stuk’ geplaatst in het ‘Handelsblad’. Ik heb daarin betoogd, dat een uitgever, die vier contracten over vier boeken met één auteur sluit, elk dier contracten heeft te beschouwen als een afzonderlijke zaak, gesloten met een afzonderlijk persoon. Voorts, dat het in de huidige tantième-be-rekening gebruikelijke zoogeheeten ‘voorschot’, hetwelk meer en | |
[pagina 176]
| |
meer de plaats van het oude honorarium inneemt, nimmer het karakter kan dragen van een wezenlijk ‘voorschot’ - schuld of leening, door prestaties of teruggave te vereffenen - maar van een gegarandeerd minimum-tantième, ook al heeft men verzuimd het woord ‘niet terugvorderbaar’ in zijn contract te doen opnemen. Dit laatste lichtte ik toe door erop te wijzen: a. Dat er in vele gevallen voor de(n) auteur niet de minste reden zou zijn een voorschot te accepteeren, wanneer hem dit wordt aangerekend als een schuld, die op elk door den uitgever te kiezen oogenblik van hem zou kunnen worden teruggeëischt -, daar hij immers tot die teruggave in de meeste gevallen zelfs niet bij machte zou zijn. b. Dat het bedrag van dit zoogeheeten ‘voorschot’ voor elke uitgave met groote zorgvuldigheid wordt vastgesteld - wat niet noodig zou zijn, indien het niet als een honorarium, doch als een schuld werd beschouwd - zoodat men soms ook wel eens niemendal als ‘voorschot’ krijgt. Ik noemde als voorbeeld van dat laatste de uitgave van ‘Prometheus’ in 1919, teneinde vooral duidelijk te maken, hoe natuurlijk het is dat de auteur zijn ‘voorschot’ als honorarium aanvaardt en hoe evident het is, dat de uitgever dat ook zoo bedoelt -, doch zonder verder met een woord over de exploitatie van ‘Prometheus’ te reppen of daarop critiek uit te oefenen. Ook hierop vestig ik uw bijzondere aandacht. Mijn uiteenzetting in het ‘Handelsblad’ droeg, al gaf ik zeer zeker uiting aan mijn verontwaardiging, een principieel en algemeen karakter. Van een geschil tusschen de firma en mij was dan ook eigenlijk geen sprake; de eenige vraag die ik stelde, was deze: Kan van een als ‘voorschot’ uitgekeerd, door den auteur, blijkens het feit dat hij het accepteerde en dat van teruggave niet werd gerept, als minimum-tantième of gegarandeerd honorarium opgevat bedrag, door den uitgever op een door hem te kiezen oogenblik, een door hem te bepalen deel, op een door hem vast te stellen wijze, zonder verzoek, waarschuwing of overleg, eenvoudig-weg teruggenomen worden? Deze vraag is van groot belang. Gaat immers de uitgever het als zijn recht beschouwen een nog niet ‘inverdiend’ voorschot terug te nemen uit het over een andere uitgave verschuldigd winstaandeel, dan wordt het uitgeven van meer dan één boek bij één firma voor den auteur een groot gevaar, en hem ernstig af te raden. Een andere wijze van terugvordering toch dan die welke door N. en v.D. werd toegepast, zal practisch wel onmogelijk blijken. Op dit alles wilde ik mijn collega's wijzen. De redactie van het Handelsblad zag de algemeene beteekenis van de aanklacht in, stond mij derhalve de publicatie toe, doch stelde de firma N. en v.D. vooraf in de gelegenheid zich te verdedigen. De heeren voorzagen het stuk van een onderschrift, waarin het heette dat mijn betoog ‘met onjuistheden was doorspekt’, doch bleven in gebreke ook maar één dier onjuistheden te noemen, wat hun ook zeer moeilijk zou zijn gevallen, omdat ik alles naar waarheid had vermeld, gelijk ik ook thans doe. Korten tijd na het verschijnen van het Ingezonden Stuk vernam ik dat de firma den heer Reyding had gevraagd in deze zaak als arbiter op te treden en hem een desbetreffend ‘dossier’ had gezonden. Zoowel het eene als het andere verbaasde mij zeer. Voor arbitrage scheen mij niet de minste noodzakelijkheid, en wat een ‘dossier’ in een zoo eenvoudige en principieele zaak beteekenen en bevatten kon, was mij geheel en al een raadsel. Dit laatste werd opgelost, toen ik van den heer Reyding een brief ontving, waarin hij mij inlichting vroeg over een bestaande schuld van mij aan de firma Nijgh en van Ditmar, doch niet in haar kwaliteit als uitgeefster mijner boeken, maar als uitgeefster van de Wereldkroniek. Het betrof een vordering, die nimmer door mij was ontkend, en waaromtrent de firma en ik waren overeengekomen dat ze met eventueel uit te keeren winstaandeelen mijner uitgaven zou worden verrekend. Deze zaak was dus geen twistpunt, ze was van weerszijden schriftelijk erkend, ze bevatte geen enkel duister element en had met de hangende kwestie der terugvorderbaarheid van eenmaal uitbetaalde ‘voorschotten’ dan ook volstrekt niets te maken. In de meest dringende en, eerlijk gezegd, niet zeer vriendelijke bewoordingen, heb ik getracht dit den heer Reyding duidelijk te maken -, ik heb tevens gewaarschuwd tegen den zeer duidelijken toeleg van Nijgh en Van Ditmar: een eenvoudige, principieele zaak door bijkomstige toevalligheden, die er volkomen buiten stonden en die bovendien niemand aangingen, te verwringen en te embrouilleeren; ik heb hem met den meesten aandrang verzocht zijn aandacht tot het geschilpunt te bepalen en daarover, nu hem dit dan eenmaal was verzocht (en al hechtte ik persoonlijk aan 's heeren Reyding's opinie niet de geringste waarde) uitspraak te doen. Ik wees hem erop dat de bedoelde schuld (voor te leveren, maar door omstandigheden niet geleverde artikelen) steeds door mij, schriftelijk, was erkend, en ook ditmaal door mij, schriftelijk, van het bedrag mijner vordering, uit eigen beweging, was afgetrokken! Mijn dringend verzoek om de zaak zuiver, simpel, overzichtelijk te houden, had geen resultaat. In het verwarde en omslachtige ‘rapport’ van den heer Reyding is aanhoudend sprake van deze erkende, reëele schuld naast het zoogeheeten ‘voorschot’. De firma had haar toeleg bereikt: de eenvoudige zaak had een noodeloos-ingewikkeld karakter gekregen, terwijl - en dit was voor mij al bijzonder grievend! - de lezer, voor zoover hij althans geduld had zich door den noodeloozen woorden-omhaal heen te werken - den indruk kon krijgen, alsof ik opzettelijk iets had ‘verdonkeremaand’, waarover ik toch alleen zweeg, omdat het geen geschilpunt, maar een toevallige bijkomstigheid en dus niet ter zake dienende was. Den indruk kon krijgen -, den indruk kreeg! Het is mij herhaaldelijk overkomen, wanneer ik collega's en anderen de zaak uitlei, dat zij zeiden: ‘O, als het zóó zit ...’ Veel grievender echter nog was het door den heer Reyding aan de firma N. en v.D., op haar verzoek en aan de hand van door haar verstrekte gegevens, uitgereikte getuigenis van onbaatzuchtigheid in de exploitatie van ‘Prometheus’, ofschoon ik daarop met geen woord critiek had uitgeoefend, - terwijl de volkomen onverdiende beschuldiging als hadde ik mijn stuk in het Hbl. ‘met onjuistheden doorspekt’ door den heer R. geen enkel woord van weerlegging werd waardig gekeurd. Onder deze omstandigheden meende ik tot het indienen van een klacht volkomen gerechtigd te zijn. Van ‘onbekwaamheid’ in den hoogsten graad was hier toch op zijn zachtst genomen sprake. Een ter zake benoemde commissie heeft echter mijn klacht ongegrond verklaard. In den brief, waarin mij die uitspraak werd medegedeeld, stond o.a. dat ik de zaak had geëmbrouilleerd door een redactie-voorschot bij de ‘Wereldkroniek’ op te nemen - terwijl dit toch met het geschilpunt in kwestie even zoo weinig had te maken alsof ik van een der firmanten een zakdoek zou hebben geleend! Ook heette het, dat ik het er ‘te dik had opgelegd’ -, wat allerminst waar was en bovendien al zeer weinig afdoend. Dat ik beter had gedaan mijn contracten af te sluiten door bemiddeling van het Bureau, heb ik van den aanvang af erkend. Doch dit heeft met de moreele waarde en de algemeene beteekenis van de zaak niets te maken. Waarom ik nu nog op deze kwestie terugkom? Allereerst wil ik zeggen dat ik dit schrijven had bedoeld als ‘Open Brief’ aan mijn collega's en bestemd om in de thans afgeloopen Jaarvergadering te worden voorgelezen. Tot dit doel zond ik het aan den heer Cornelis Veth, die mij antwoordde dat hij den brief in de volgende bestuursvergadering wilde brengenGa naar voetnoot*), wat echter mijn bedoeling niet was. Pas daarna las ik de zinsnede in de Mededeelingen die mij aanleiding gaf om voor de V.v.L. te bedanken. Ik had zoo gaarne gewild dat de collega's nog een enkel oogenblik hun aandacht aan de zaak hadden willen geven. Het is mij nl. in het afgeloopen jaar telkens gebleken, dat ik, dank zij het optreden van den heer Reyding, in een geheel verkeerd daglicht ben komen te staan. De toeleg van de firma N. en v.D.: een algemeene zaak door overbodigen omhaal en ver- | |
[pagina *12]
| |
warrende bijkomstigheden te verminken en te vertroebelen, is zóó volkomen gelukt dat zij, als in-het-gelijk-gestelde partij, een brochure over deze zaak heeft in het licht gegeven, hetgeen natuurlijk zóózeer den indruk wekt als ware zij door mijn collega's volkomen gerehabiliteerd, dat niemand toch zelfs de moeite neemt, de brochure behoorlijk te lezen. Zij bevestigt die houding van gelijkhebbende en gerehabiliteerde partij - en dit is mijn tweede aanleiding om nogmaals op de zaak terug te komen - door ook dit jaar wederom een deel van het mij destijds voor ‘Een Kunstenaar’ uitbetaalde honorarium terug te nemen, eigenmachtig en zonder overleg, met dien verstande, dat ik wederom van het mij toekomend winstaandeel uit ‘Prometheus’ niets ontvang. Inmiddels is de zoo begeerde principieele beslissing uitgebleven, en het antwoord op de vraag: ‘Kan honorarium teruggevorderd worden, ook al heeft de auteur verzuimd het gevaarlijke woord “voorschot” door de bijvoeging “niet-terugvorderbaar” onschadelijk te maken?’ is niet gegeven door wie het hadden behooren te geven. Met den meesten aandrang verzoek ik u allen derhalve, deze zaak nog eens aandachtig te willen bestudeeren, opdat het u duidelijk worde dat ik geen factoren verzwegen heb die ter zake dienende konden zijn, dat ik niet zelf de zaak heb geëmbrouilleerd en dat ik het er niet ‘te dik heb opgelegd’ daar ‘onbekwaamheid’ als kwalificatie voor het gedrag van den heer Reyding eerder te mild is dan te hard. Ook verzoek ik u allen u erover te willen uitspreken, of door u ooit, hetzij onder den naam van ‘honorarium’, ‘voorschot’, of ‘minimum-tantième’ tegen inlevering van een MS., geld is geaccepteerd, met de gedachte dat daarvan door den uitgever op een door hem te kiezen tijdstip, een door hem te bepalen deel op door hem vast te stellen wijze van u kan worden teruggeëischt -, of dat u gevallen bekend zijn, waarin anderen dat deden. Mijn uitgangspunt was namelijk dit, dat elk auteur, vanzelfsprekend, dergelijke ‘voorschotten’ accepteert als niet-terugvorderbaar, ook wanneer hij verzuimde dat woord in zijn contract te doen opnemen. De heer Reyding heeft het zijn taak geacht er de firma N. en v.D. op te wijzen dat anderen soms wèl dat woord in hun contract laten opnemen - een uitvlucht waarmee de firma zelf niet eens dorst aankomen! - en haar bovendien te verdedigen tegen critiek die ik niet had uitgeoefend. In een Vereeniging, die commissie's benoemtGa naar voetnoot*), welke unaniem klachten der leden tegen dergelijke handelingen afwijzen, is voor mij dan ook wezenlijk geen plaats.
CARRY VAN BRUGGEN. | |
Ter beantwoording van het ingezonden stuk van mevrouw PitMevrouw Pit is helaas niet goed te spreken over het door mij opgestelde rapport. Zij noemt het ‘omslachtig en verward’, blijkbaar gecontrarieerd omdat het haar niet heeft gebracht een definitie van het begrip ‘voorschot’, zooals zij zich die droomde. Dat valt te betreuren. Toch was het mij onmogelijk in mijn verslag iets anders te geven dan mijn overtuiging, mijn opvatting van het woord in quaestie, een opvatting die werd gedeeld door Mr. K. Jansma. Deze schreef n.l. in het artikel ‘Auteur en Uitgever’, verschenen in ‘De Uitgever’ van 1 November 1923, het volgende: ‘Een voorschot is een betaling, die men voorloopig doet, in afwachting eener definitieve afrekening. Het is herhaaldelijk door de jurisprudentie uitgemaakt, dat b.v. een advocaat verplicht is van een ontvangen voorschot rekening en verantwoording te doen en dat hij het niet verdiende gedeelte moet restitueeren. Er is geen enkele reden waarom voor een auteur iets anders zou gelden. Zulks ligt ook volkomen in de rede. Wie de voordeelen kiest van een variabele belooning, afhankelijk van bedrijfsuitkomsten, moet ook de nadeelen daarvan voor zijn rekening nemen. Dat is de meest natuurlijke gang van zaken en zonder uitdrukkelijk tegenovergesteld beding zal men daarvan door redeneering niet mogen afwijken’. Zoo denken er ook een aantal bekende buitenlandsche auteurs over, die ik de eer had sinds 1912 te vertegenwoordigen. Ik sloot voor hen een groot aantal contracten af op tantième-basis, waarbij voorschotten op die tantièmes werden bedongen, maar steeds met de uitdrukkelijke bijvoeging: ‘niet terugvorderbaar’Ga naar voetnoot*). Het is dus geenszins een spitsvondigheidje, dat ik daarop in mijn rapport doelde; geen ‘uitvlucht’, maar een eenvoudig gevolg van het feit, dat ik sinds vele jaren dagelijks met dergelijke contractueele bepalingen had te doen. Mevrouw Pit kan de zaak intusschen door den rechter doen beslissen, want mijn verslagje praejudiceert natuurlijk niets. En met een arrest van den Hoogen Raad zou zij mij al zeer triomfantelijk kunnen troeven, ofschoon ook dat mijn overtuiging misschien niet zou doen wankelen. Ik moet nog tegenspreken, dat ik er in mijn werkstuk iets, wàt dan ook, ‘met de haren’ zou hebben ‘bijgesleept’. Na mijn principieele opvatting in 59 regels te hebben uiteengezet en 8 regels aan de samenvatting daarvan te hebben gewijd, moest ik mijn inzicht aan de cijfers toetsen, daar ten slotte het Handelsblad-artikel van mevrouw Pit ging tegen de afrekeningen, tegen de saldi. Met andere woorden: het kwam... op het geld aan. En daarom kon ik de door mevrouw Pit genoten extra-voorschotten niet buiten beschouwing laten, evenmin de resultaten der exploitatie van ‘Prometheus’, van welk werk terdege werd gewaagd in haar noodkreet. Heb ik mijn taak systematisch, eenvoudig en objectief volvoerd? Ik las daaromtrent in ‘De Uitgever’ d.d. 1 Nov. 1923, dat mijn geschrift was: ‘bezadigd, zakelijk en gedocumenteerd’. Maar - mevrouw Pit heeft mij nu eenmaal een brevet van onbekwaamheid toegedacht. En vervolgt mij daarmee. Waarom toch, wanneer zij aan mijn oordeel niet hecht? Tegenover haar verklaringen stel ik dan die van de heeren Mr. H.L. de Beaufort, Jhr. A.W.G. van Riemsdijk, L. Simons en van onzen betreurden C.S. Adama van Scheltema, onafhankelijke mannen, die, ieder afzonderlijk en met redenen omkleed, schriftelijk vastlegden (naar aanleiding van deze aangelegenheid), waarom zij mij wèl voor mijn functie berekend achtten. De Redactie van ‘Den Gulden Winckel’ zal het dus, naar ik vertrouw, toejuichen, wanneer ik thans geen tegenaanval doe op mijn belaagster, maar haar actie verduur bij wijze van oefening in het lijdelijk incasseeren van minder populaire stooten.
A. REYDING.
Men verwachte in de volgende aflevering uitvoerige mededeelingen omtrent reorganisatie en vergrooting (ook Redactie-uitbreiding) van D.G.W. De Uitgevers |
|