In zijn poëzie spiegelt zich deze gelukkige ontwikkeling van de getourmenteerde, versierde, wanhopige lyriek uit ‘De Getooide Doolhof’ tot de doorzichtige, verheerlijkte strophen van ‘Inkeer’. Van Eyck heeft een lange periode van onvruchtbaarheid gehad. Daarin heeft zich zijn verandering voltooid. En nu, blijde in zijn nieuw levensbesef, in een nieuwe jeugd, is hij, naar hij mij in vertrouwen mededeelde, aan geheel nieuw werk begonnen.
Over zijn vroegere productie oordeelt hij scherp critisch, maar met den eerbied aan een eerlijk streven verschuldigd. Toen ik met hem zat te praten, dacht ik telkens aan wat Keuchenius, buiten kijf een der beste kenners van het Nederlandsch lierdicht, mij eens zeide: ‘Waarschijnlijk zal, over vele jaren, Van Eyck de dichter zijn die het zuiverste en het zekerste onze letterkundige periode karakteriseert, want géén dichter heeft zoo volkomen en zoo hartstochtelijk alle dwalingen, verlangens en verwachtingen van de tegenwoordige menschheid meegeleden en meegeleefd’. Ik geloof dat Keuchenius gelijk heeft. Wie Van Eyck leert kennen, moet, zoo hij het verstaat menschelijke waarden te toetsen, van den aanvang af den indruk krijgen dat hij staat tegenover een sterke, edele figuur.
De litteratuur is Van Eycks liefde. Hij spreekt over weinig anders, en steeds met het accent van een naijverig minnaar. De heer A. Roland Holst, die zooals mij bleek in Bergen woonachtig is en die ook in ‘De Rustende Jager’ vertoefde, leek mij toe in een minder idyllische verhouding tot de Muze te leven. Hij sprak over haar althans met een achteloosheid welke aan dédain grensde. Ik kan niet nagaan waarom hij met haar gebrouilleerd geraakt is; maar er mòet iets tusschen hen voorgevallen zijn. Ik vermoed - maar zekerheid heb ik niet - dat de flirtzieke sylphide Tennis in het huishouden gestookt heeft.
Het kan niet anders of er is een beetje blague in de wijze waarop Roland Holst over de Poëzie spreekt; want hij kàn niet vergeten zijn, hoe zij vroeger intiem met hem verkeerde en hem eenige van de verrukkelijkste gedichten in onze taal geschreven in het oor fluisterde. En ik heb mij laten vertellen dat hij haar, zij het dan bij nacht en ontij, nog wel eens ontmoeten gaat.
Die Roland Holst is anders een kwieke knaap met een dansend veerkrachtigen tred en een verleidelijk oog. Als men hem voor het eerst ontmoet doet hij een beetje afwerend, maar toch niet onaangenaam, wat afwezig en wereldwijs in een soort hooghartig elegante palacehôtelhouding. Maar ik had gelegenheid hem na dien eersten keer nog een paar maal te ontmoeten. En toen leerde ik hem beter kennen, als een subtiel en gecompliceerd, wat egocentrisch, maar toch wel hartelijk man.
Hij heeft een verrukkelijk en benijdbaar gemak om zich te bewegen, en een eigenaardige, flexibele charme, waaraan niemand zich onttrekken kan.
De wijdheid, de vrijheid, de donkere tocht van zijn vers hebben hem, terecht, vele bewonderaars bezorgd. En, al vind ik zijn aesthetiek wat eenzijdig, ik moet bekennen dat ik onder die velen een van de trouwsten en hartstochtelijksten ben. Ik verlang er naar een goede uitvoerige karakteristiek van zijn werk en zijn persoon te lezen. Die zou dan moeten heeten A. Roland Holst ou le poète malgré lui.
Mr. H.W.J.M. Keuls was mede aanwezig. Hij maakt een stillen, zachtaardigen indruk, maar mèt de bijgedachte aan de mogelijkheid op een plotselinge onverwachtsche explosie.
En zoo is ook zijn werk. Het is mogelijk dat een onachtzaam, ongeoefend lezer deze poezie wat gewoon en wat vlak vindt. Maar dit is juist de bekoring er van. Onder dit rimpelloos uiterlijk herkennen de ware proevers der schoonheid een brandenden drift, en de heilige onrust van hen die, tusschen aardsche en hemelsche liefde geslingerd, uit gemis en zaligheid een bitter-blij accent distilleeren.
Keuls is, onder zijn tijdgenooten, het dichtst bij een levend klassicisme: een heel eenzijdige, doorzichtige, gelijkmatige vorm, die, hoezeer ook in zorgen en arbeid verworven, steeds den indruk geeft van natuurlijk gegroeid te zijn; waarin de spontane zielskrachten volledig, maar gezuiverd en gecomprimeerd, beheerscht maar beweeglijk, aanwezig zijn. Dit maakt dat zijn rust en evenwicht, bij nadere beschouwing, op de allerboeiendste wijze genuanceerd zijn. Ik las in ‘De Gids’ enkele gedichten, door Keuls geschreven, van een zoo aangehouden tragischen toon, als alleen de verborgenheid aan het lijden kan geven.
In zijn optreden toont hij dezelfde kalmte, denzelfden stillen gloed, en die maken zijn omgang bijzonder aangenaam. Hij is een van de weinige menschen die kunnen zwijgen zonder vervelend te zijn, omdat men voelt dat hun stilte een actieve genegenheid omsluit. Hij is een man voor onuitgesproken en onverwoestbare genegenheden.
Naast hem zat de heer J.W.F. Werumeus Buning, wiens poëzie mij, tot mijn schande, onbekend was gebleven. Ik heb mij gehaast om mijn schade in te halen. Zijn boekje ‘In Memoriam’ is van een zachte, weemoedige gedragenheid; direct als weinig poëzie, en doortinteld van een warmte die de ziel in den lezer bevangt en koestert. In eenige latere verzen in ‘De Gids’ (Adam en de Dieren) klinkt een gansch andere toon: heel lichte, beminnelijke ironie. Dit is de liefde tot het spel. Hij toont daar