Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
Letterkunde, land. en volkenkundeBarok en romantiek door Dr. Gerard Brom. - (J.B. Wolters U.M. Groningen, den Haag, 1923).Deze studie, uit een voordracht gegroeid, is als het onderwerp, dat het behandelt: uitbundig pronkend èn pakkend in éénen als de barok, vol geestdrift als de romantiek. Een vlotte karakteristiek van beide kunstrichtingen, een vergelijking van beide, waarin hun evenredigheid, niet hun gelijkheid, betoogd wordt, voeren tot een beschouwing inhoeverre ze ons persoonlijk en gemeenschappelijk nog aangaan. Barok is hier gebruikt om de kunst van Michel Angelo en Bernini, Rubens en Rembrandt, van de paleizen der 17de eeuw en de kerken der contrareformatie aan te duiden; de term romantiek is in ruimen zin genomen: aesthetisch en cultureel. Hoewel de schrijver opzettelijk billijk is tegenover de barok, is de romantiek de richting in kunst en leven die zijn voorkeur geniet, waarvan zijn boekje zelf een uiting is. Het is dan ook kenschetsend, dat in de bladzijden waarin de verhouding van onzen tijd tot beide richtingen geschetst wordt, telkens de nadruk op romantische trekken onzer cultuur wordt gelegd; dat de schrijver alleen ‘in de uitbundige kolorist Richard Strauss met zijn liefde voor Don Quijote de barok van 't kolossale Berlijn’ vermag te ontdekken, terwijl hij in den romantischen Mahler den man ziet ‘die weer Godskind geworden is’, is een onbewuste, maar krasse veroordeeling van de barok. Dr. Brom wordt meer bekoord door ‘een nieuwe geest in oude vormen’ (= romantiek), dan door ‘een oude geest in nieuwe vormen’ (= barok). (bl. 82) Het heeft den Hollander moeite gekost tot waardeering voor de barok te komen: het is den Roomsch-Katholiek vergemakkelijkt door de overweging, dat het de kunst der contra-reformatie, van zijn herlevende kerk is geweest. Dit was de romantiek in zekeren zin ook: maar deze had meer algemeen-religieuze tendensen, had ook sociale en wijsgeerige bedoelingen, en was hierdoor veel meer omvattend dan de barok. Dr. Brom legt er dan den nadruk op, dat de romantiek kunst en wetenschap èn historie heeft beheerscht: ‘wetenschap en kunst leefden heel een eeuw van de ideëen, waarmee de geestdrift in de romantiek ze had bezield: persoonlikheid, vrijheid, vooruitgang, nationaliteit, samenleving. De rijpe man vervult alleen de droomen van zijn jonge jaren en nog altijd heeft de menschheid de roman-tiese inspiraties niet uitgeput. In zijn droomen wees de romanticus nieuwe velden van de werkelikheid, in zijn eenzaamheid vond hij de gemeenschap van 't volk, in zijn zang herstelde hij de levende taal. Empirie, democratie, realisme, het zijn kinderen, laat het opstandige kinderen zijn, van de romantiek’. (p. 26) Dit boekje is sterker in teekenend aanduiden, soms in fijn karakteriseeren, dan in overtuigend betoogen, al ontaardt de poging om iets raak te schetsen wel eens in smakelooze gezochtheden, als op blz. 33: ‘de eenheid (van zichtbare en onzichtbare wereld) wordt eerst gevonden, wanneer de gemeenschap der heiligen de hemel naar de kant van de aarde open laat en deze dubbele ruimte verbindt als een suite van Gods schepping’. Dit klinkt wel wat al te familiaar-Roomsch; of is ook dit romantische eenheid van tegendeelen?
Dr. J. van den Bergh van Eysinga - Elias. | |
De tragische maskers van Hellas, door Balthazar Verhagen. Met 24 platen en 6 grafieken. - (Van Munster's Uitgevers-Maatschappij, Amsterdam, z.j. [Najaar 1923], 8o, 331 blz.).Dit boek van den heer B. Verhagen, hoofd eener tooneelschool te Amsterdam, draagt een verkeerden titel. Men zoude oppervlakkig denken te maken te hebben met een studie over de Grieksche tragische maskers, en zulk een studie, philologenwerk voor een groot deel, ware misschien op hare plaats in onzen nieuwen tijd, die overal, en dus ook op tooneelgebied, naar het vreemde zoekt - zoodat wij dan ook onlangs in ons brave Nederland een vreemde opleving hebben gezien van de aloude maskers, een z.g. maskerspel. Niets van dit alles in dit geschrift. Het is veeleer een soort van studie over het oud-Grieksche treurspel, een uitwerking van hetgeen de schr. ‘over de tragische kunst der Grieken met zijne leerlingen heeft besproken, en van beschouwingen over dit onderwerp in cursussen en lezingen, aan volksuniversiteiten en elders’ (Voorbericht). Waarom dan echter die misleidende titel? Dit is zeker geen bewijs van helder begrip, van heldere gedachte. Niet zeer helder gedacht is trouwens de geheele inleiding van het boek. Het wil geen louter wetenschappelijk werk wezen. Goed. Maar een volksboek, een populair geschrift is het al evenmin. Voor wie zou 't dan bestemd zijn? Dit alles dunkt mij zeer verward. Verward dunkt mij ook Euripides als grondslag van het romantische drama te willen behandelen (t.a.p.), trouwens dat heele ‘romantische’ drama zweeft vrijwel in de | |
[pagina 153]
| |
lucht. De schr. heeft eenvoudig een soort van studie geleverd over de 14 treurspelen van Aeschylos en Sophokles, naar de Ned. vertaling van Bur-gersdijk, aan de hand van duitsche en andere bronnen, en hij heeft dit gedaan op een uiterlijk smaakvolle wijze, in een fraai gedrukt boek, verlucht door tal van mooie afbeeldingen en platen.
* * *
Tragisch Acteur
(Ivoren beeldje uit Pompeji) Men moet in elk boek, vóór alles, zoeken naar 't ware en goede en schoone, naar de lichtpunten. Dat onze schr. iets meer dan de gewone man weet van het Grieksche tooneel, blijkt op vele bladzijden, zoo b.v. waar hij het heeft over den samenhang tusschen de wiskunst en de musische kunsten (blz. 44), een zeer scherpzinnige en juiste opmerking, die gepaard gaat met een volkomen juiste afkeuring van het specialisme onzes tijds (de schr. noemt het in zijn bargoensch ‘de verwetenschap-pelijkt-separatistische 19e eeuw’, maar in het wezen der zaak heeft hij groot gelijk, blz. 44). Uitstekend is ook hetgeen door hem wordt geschreven over de geluidswerking der antieke maskers (blz. 78) in verband met de teksten der oude drama's en de bewegelijkheid der oud-Grieksche verzen (t.a.p.); hier toont de schr. zich een fijn opmerker en een grondig kenner. Zeer schoon is hetgeen door hem over het slot van de tragedie der Eumeniden wordt gezegd, fraai en juist klinkt deze volzin: ‘Het is of de dichter hier heeft willen aantoonen dat alles, wat de aloude Grieksche verbeelding in hare sombere en wilde mythen hulde, toch niets anders is dan hetgeen er woelt en leeft in de onbegrepen diepten van het menschelijk hart’ (blz. 160), en ditzelfde geldt van de behandeling van Sophokles' Ajas, waar de schr. het heeft over de verzen waarmede de held Ajas zijn kleinen zoon toespreekt (blz. 206). Zulke juiste en fraaie opmerkingen zijn er meer in het boek te vinden, men ziet dat de schr. zijn onderwerp liefheeft en er met liefde in tracht door te dringen. Niet alleen in den tekst is dit het geval, maar ook in het naschrift, in de slotbeschouwing, die hier den weidschen titel draagt van ‘Epiloog’ (blz. 315 vlg.). Met zeer veel smaak zijn ook de afbeeldingen, de platen gekozen. De eerste is het ivoren beeldje uit Pompeji, dat een tragischen acteur voorstelt, de laatste stelt het theater voor van Taormina op Sicilië, het oude Tauromenium. Maar nog vele andere mooie reproducties zou ik kunnen noemen, zoo die van de vier tragische maskers, fraai en duidelijk, die van Dionysos en Apollo, van de Slapende Erinys, van Herakles uit de Glyptothek te München, enz. Het is een lust de illustraties door te zien, zoowel van personen als van zaken. Jammer dat het boek in dit opzicht, en in de meeste andere, niet volkomen op de hoogte is, niet ‘up to date’. Van de zoo belangrijke theateroverblijfselen te Epidauros (Argolis), te Sparta, te Syrakuse, te Ephesos en te Magnesia (beide in Klein-Azië) wordt niet gerept. Met geen enkel woord vermeldt de schr. dat juist in het (helaas! nu weer Turksche) Klein-Azië talrijke ruïnes van theaters worden gevonden, b.v. te Kyzikos, te Knidos (drie), te Kibyra, en elders. Veel is daarover te vinden in het uitmuntende Lehrbuch der alten Geographie van Heinrich Kiepert (1878). Maar genoeg hierover. Wellicht ware dit alles te verbeteren door een algeheele omwerking, waaraan het werk groote behoefte heeft.
* * *
Waar het een zoo belangrijk onderwerp aangaat als het Grieksche tooneel, nog wel voor een school van aanstaande tooneelspelers en tooneelspeelsters, van acteurs en actrices, mogen echter de hoogste eischen worden gesteld. En hieraan voldoet het boek van Verhagen niet. Het is een welgemeende, maar bijna overal zwakke proeve, niet de rijpe vrucht van een alomvattende en heldere studie. Vooral de helderheid ontbreekt, een allerbelangrijkste factor, waar het geldt het groote en onsterfelijke kunstwerk der oude en zoo bij uitstek heldere Hellenen te schilderen en te begrijpen. Op allerlei bladzijden trof ik verkeerde of half- | |
[pagina 154]
| |
ware begrippen aan. Taal en stijl zijn, inplaats van natuurlijk, maar al te dikwijls gemaakt en gewrongen - ik zou, als ik het wenschte, hiervan een geheele bloemlezing kunnen geven. Vergeten wij toch nooit het: Maxima debetur pueris reve-rentia, van Horatius! Waar het de opleiding der jeugd betreft, kan het beste nauwelijks goed genoeg zijn. Gaan wij eenige onjuistheden na, die bij een onderwerp als het onderhavige niet kunnen worden geduld. Dat het drama van alle latere tijdperken doortrokken is van bloed en adem van het machtigeDionysos-Theater te Athene.
Helleensche tooneel (blz. 4) is nooit toe te geven; geldt dit dan b.v. van het Spaansche drama? van alle latere Europeesche tooneelvormen? Zóó eenvoudig, zóó weinig ingewikkeld is deze geheele historische kwestie niet. - Oppervlakkig, en waarschijnlijk onjuist, is ook hetgeen door den schr. over den ‘nieuwen historischen naam’ van Thespis gezegd wordt (blz. 58 en vlg.); veel grondiger en beter is alles reeds in 1897 behandeld door Gustav Körting, die zich hierover uitlaat als volgt: ‘In Wirklichkeit ist Thespis wohl nur der älteste tragische Dichter in Attika, dessen man sich in späterer Zeit noch erinnern konnte, und auf den man daher die Begründung der Tragödie zurückführte’ (Geschichte des griech. und röm. Theaters, Paderborn 1897, blz. 320) - een veel betere en breedere en historische opvatting, die reeds teruggaat tot eene vrijwel onbekende plaats bij Plato, in den dialoog Minos. - En zeer bedenkelijk lijkt mij ook, aan 't slot van het boek, de vergelijking tusschen Vondel en Sophokles (blz. 326). Heeft Vondel, dien ik zeer zeker de laatste zal zijn om af te breken, door zijne macht van dichterlijke taal zijne kunst tot een levend bezit voor zijne landgenooten gemaakt, gelijk onze schr. zich uitdrukt? (blz. 326). Men zoude het wenschen, maar hoe is het in de werkelijkheid? Lang, lang zal het ongetwijfeld nog duren vóórdat het bijbelsch drama, de schepping van Vondel, tot een levend bezit zal zijn geworden van het geheele Nederlandsche volk. Dit zijn opvattingen, of onjuistheden, waarover men nog ernstig van meening zou kunnen verschillen. Maar op het gebied van taal en stijl laat dit uitvoerige geschrift van een leermeester (men vergete dit laatste nooit) ook vrij veel te wenschen over. Zelfs germanismen, die tegenwoordig zoo woekeren, worden ons niet bespaard. Behoort daartoe niet ‘gymnische scholing’ op blz. 163 (‘gymnische Schülung’)? En ‘eigenaard’ (‘Eigen- | |
[pagina 155]
| |
art’) op blz. 323? Het is jammer dat het vlotgeschreven boek door zulke vlekken ontsierd wordt. Op gevaar af dat de schr. mij zal beschuldigen van vitzucht en van schoolvosserij - mogen de Hellenen mij daarvoor behoeden! - wijs ik nog even op de volgende onjuiste, soms dwaze, woorden en termen: De kiemen van den pathos (blz. 56, 304), taalkundig geheel verkeerd. - De ontwikkeling der choresis tot het drama (blz. 83, 125), een woord dat heelemaal niet bestaat. Wordt soms choreusis bedoeld? Men moet het wel denken. - In den Aias antwoordt Athena met ‘daimonische ironieën’ (blz. 203); geeft dit een helderen zin? Zóó zoude ik, met tal van aanhalingen, kunnen voortgaan, maar ons onderwerp eischt, meer dan andere, wijze gematigdheid en echt-grieksche beperking.
* * *
Dankbaar worde het, ten slotte, erkend dat vooral in het Naschrift (de titel: ‘Epiloog’ klinkt misschien fraaier, maar al die bastaardwoorden hebben voor mij een leelijken bijsmaak) - dat vooral in de slotbeschouwingen van Verhagen's werk breede vergezichten worden geopend, in ieder letterkundig werk een groote verdienste. De schrijver behandelt hier uitvoerig, zij het in te gezwollen zinnen, het drama van onzen tijd, zijn beteekenis, zijn ontwikkeling, zijn toekomst. Hij raakt hier problemen aan, reeds levende in den tijd van den door mij opgerichten Amsterdamschen Kunstenaarskring (1893), waar Henri van Kuyk, evenals de Kring reeds lang ter ziele, de groote ijveraar was voor historische studiën over 't tooneel van alle tijden, en voor opvoeringen, daarmede overeenkomstig. De gemeenschapskunst van de toekomst, de sociale of zoo men wil socialistische kunst, al die vraagstukken, hier weer gesteld door Verhagen, en met breeden zwier en grootsch gebaar behandeld, in vergelijking met het onsterfelijk kunstwerk der oude Grieken, dat tot zelfs in den naam tragedie en komedie voortleeft, zijn voor de beschaving van ieder volk, en dus ook van het onze, van het allerhoogste gewicht. Wat Nederland betreft, worde onderzocht waarom het tooneel hier sinds eeuwen nooit tot bloei kwam, niettegenstaande vele en zeer groote kunstenaars? Is deze kunst wel ooit op ons nuchter volkskarakter te enten? Kan het bijbelsch drama van Vondel ooit doordringen tot de massa? Is een wijsgeerig drama als de Vorstenschool, een sociaal drama als vele van Heyermans - ik zou méér kunnen noemen - niet nog steeds een op zichzelf staand verschijnsel? Het zijn slechts vragen, die ik aanstip. Zij dringen zich weer naar voren na de lezing van Verhagen's beschouwingen, die in ieder geval uiterst belangrijk, en - men vergeve mij voor ditmaal den vreemden, maar voor mij onmisbaren term! - uiterst suggestief zijn. Zóó leg ik dit werk dankbaar uit handen, en hoop dat het vruchten moge dragen allereerst in engeren kring, de tooneelwereld, maar ook in veel breedere kringen van ons Nederlandsche volk. Moge het vooral de belangstelling in de tooneelkunst ontwikkelen en verdiepen. H.C. MULLER. | |
Dieren, menschen en goden, door Dr. F. Ossendowski. - (H.P. Leopold's Uitgevers-Mij., Den Haag 1924).Als wij, op donkere avonden en in de vage stilte, langs een bosch gaan, kan het ons soms schijnen dat het niets is dan een donker uitgespannen doek tegen den wat lichteren hemel. En dan, zoo plotseling dat de haren ons te berge willen rijzen, gorgelt ergens een geklaag, schiet een wilde kreet uit, en weer is stilte en niets dan stilte. En in onzen geest krijgt het donkere vlies diepten, het bergt onbekende schuilgangen, verraderlijke moerassen, rottige stammen, wanstaltige dieren, gruwelijke gevechten, zoodat een gevoel van bedreiging kleeft aan onzen rug. In dergelijke beroering brengt ons dit boek van avonturen, van werkelijkheid en bijgeloof, van sluwe politiek en barsch geweld. Maar vóór alles vol werkelijkheid, en juist dit geeft het een eigen plaats. Na de eindelooze labyrinthen van den psychologischen roman, hebben wij de romantiek teruggezocht. Niet direct; als tusschen-stadium diende ons het avontuur-verhaal. Dit bevredigde onzen zin voor tastbare werkelijkheid. Maar het gaf ons 'n speciale realitas, waardoor wij meer verlangden naar daden en felle zon op onze te slappe karkassen dan naar een dieper inzicht in de vele verscheidenheden van den kosmos om ons heen. Maar soms komt een boek waardoor wij met één-maal beseffen hoeveel machten en invloeden om ons heen werken en gisten, zooals een uitbarsting van een vulkaan, duizende mijlen ver, ons doet weten dat wij op de afgekoelde korst van een gloeienden chaos leven.
Als hadde de uitgever het met een bedoeling gedaan, zoo is de omslag, de kaart en het portret van den schrijver die elkaar volgen de basis van dit boek. Cynische tronie van den ondoorgronde-lijken Mongool, de immense wijdheid van het met enkele lijnen aangegeven tooneel, met als coulissen Siberië, den Karakoroem en de groote of stille Oceaan, het rustige nadenkende gezicht van den auteur. De fijne stippellijn is het snoer waaraan de bonte, dikwijls onwaarschijnlijk fantastische gebeurtenissen, als een oorlogstrofee geregen zijn.
De Roode revolutie met al haar gruwelen en tot | |
[pagina 156]
| |
ruw geweld verworden idealisme deed Ossendowski tenslotte uit Siberië vluchten en het plan beramen om door Mongolië en China den Oceaan te bereiken. Dit tenslotte houdt niet in dat hij in den aanvang een voorstander der Tcheka is geweest; de sikkel in het roode wapen schijnt hem steeds meer het embleem van den knekeligen dan van den vreedzamen maaier geweest te zijn. Verkleed als 'n houthakker met paarden van neergeschoten bolsjewiki, een valsch passeport,
Dr. F. Ossendowski
geweren, patronen, zout en thee begint hij zijn zwerftocht. En niet alleen tegen het ruige klimaat en de roode patrouilles moet hij strijden, maar ook tegen de vertwijfeling als telkens een plan wordt onmogelijk gemaakt en het parool is ‘terug en opnieuw’. Dit alles wordt beschreven met een zakelijke kalmte, een helder begrip van, men zou haast zeggen, een toegeeflijkheid tegenover de zoo uiterst verwarde toestanden. Telkens doet zijn verhaaltrant ons aan Herodotus denken; dezelfde korte notities over fauna en flora, dezelfde verzaking van alles wat naar ernstig zelfbeklag zweemt, dezelfde manier eenvoudig met een paar feiten te verklaren hoe gecompliceerd de situatie, hoe gevaarlijk de overtocht der rivier, de wreedheid der roode terreur was. Alleen op één punt verschilt hij sterk van zijn Helleenschen voorganger: daar waar hij spreekt over merkwaardige personen. Daár geeft hij een kort psychologisch resumé, soms zelfs in gesprekvorm, als hij spreekt over de groote bond-genooten Baron Ungern - Sternberg, den laatsten afstammeling van een geslacht van kruisridders, houwdegens en avonturiers, en den Levenden Buddha, den heiligen blinden koning van Mongolië, den 31sten opvolger van Undur Gheghen, die in 1670 in Ta Kure den troon besteeg. Zij staan beide in de bres voor een onafhankelijk Mongolië tegen de Chineezen, tegen de roode troepen. Dit is van een sterke realiteit, en de betrouwbaarheid wordt ons juist door kleine trekjes duidelijk: het Lamaklooster dat telefoon heeft, de Levende Buddha, die drankzuchtig was en een kinderlijke voorliefde had voor gramophoon en electro-magnetisme. Want verhalen over pracht en praal, over ritus en gebruiken zijn van alle tijden, maar de overtuiging dat het nog stééds zoo is, wordt gestut door de tegenstelling met genoemde bijkomstigheden. De figuur van den ‘verschrikkelijken generaal’ is meesterlijk getypeerd, de strijd van dezen vrijbuiter tegen ongeregelde benden èn tegen zichzelve, daar hij in zich voelt de mengeling van Buddistische levenshouding en westelijke vitaliteit. Zijn figuur wordt ons in brokken en felle impressies geschetst, driftig en gewelddadig naar buiten, van binnen vol mystiek bijgeloof en verscheurende onzekerheid. Het getuigt ook van juist inzicht: na zijn bezoek aan den Bogdo Kan ons geen verder relaas, geen eigen opinie over den vermoedelijken gang in de toekomst te geven. Alles ligt in de woorden ‘Azië is ontwaakt en er worden moedige woorden gesproken’. Wel ware het goed geweest als de schrijver, naast de mooie beschrijvingen van oude voorspellingen over de rol van het gele ras in de toekomst, van den Koning der Wereld, die ergens onder de aarde leeft in het rijk van Agharti en den Lama's van tijd tot tijd verschijnt, ook had vermeld welke de verhouding van den Dalai Lama tot deze wonderlijke gebeurtenissen is. Buddha heeft gezegd ‘al het U omringende is | |
[pagina 157]
| |
slechts schijn’, maar de realiteit van dit boek, dat handelt over de droomen en wenschen van zijn volgelingen, zal ons toch wel doen verstaan, dat tusschen de leer en haar vervulling een kloof bestaat. R.J.M. VERSPIJCK. | |
De nieuwe wereld, Amerika 1923, door N.A. de Vries. - (Groningen, J.B. Wolters).De heer de Vries heeft getracht in reisbrieven, thans tot dit boekje gebundeld, een indruk te geven van de toestanden in de groote republiek aan de overzijde van den Oceaan. Tezamen met den heer van der Meulen, voorzitter der Nederlandsche Vereeniging tot afschaffing van alcoholhoudende dranken, heeft hij een onderzoek ingesteld naar de werking van de anti-drankwet en komt daarbij tot het resultaat, dat Amerika voor het allergrootste gedeelte ‘droog’ is. Zonder nu partij te willen kiezen in den heftigen strijd tusschen de pro- en anti-alcohol menschen, gelooven wij toch wel, dat er in Amerika voorshands voor overdreven optimisme ten opzichte van het alcoholverbod geen reden bestaat. Uiterlijke dwang zal in dit verband minder kunnen bereiken dan innerlijke tucht, en vooral in het Oosten der Vereenigde Staten, met zijn gehaast, gejaagd, zenuwsloopend leven, zal de mensch wel de behoefte blijven gevoelen aan een stimulans. Verbiedt men alcohol, dan neemt automatisch het gebruik van koffie, thee en van cocaïne, heroïne en dergelijke zeer gevaarlijke middelen toe. Bovendien heeft men in het Oosten der Vereenigde Staten, waar een wedren om den dollar wordt gehouden, geen tijd voor bespiegelingen, welke beoogen den innerlijken mensch te overtuigen van de rechten zijner heerschappij over het lichamelijke en zinnelijke. Intusschen dient men, zooals de schrijver o.i. zeer terecht opmerkt, zich te hoeden voor overijlde gevolgtrekkingen en zeker zéér voorzichtig te zijn met het geloofhechten aan berichten, gelanceerd door het alcoholkapitaal. Een feit is het, dat met de sluiting der ‘saloons’, deze broeinesten van dronkenschap en immoraliteit, reeds zeer veel bereikt is. Interessant is het te lezen, dat reeds vóór de inwerking-treding der anti-drankwet het grootste gedeelte der U.S.A. door plaatselijke keuze droog was gelegd, zoodat het alcoholverbod niet, zooals zijn tegenstanders beweren, als een van boven opgelegde dwang jegens het geheele Amerikaansche volk te beschouwen is. De afgevaardigden van de Ned. Ver. tot afschaffing van alcoholhoudende dranken hebben echter ook nog gelegenheid gehad het mooie in de natuur en in de menschelijke samenleving te aanschouwen. Jammer, dat er slechts zoo weinig gezegd wordt over de vele schoonheden van het Rotsgebergte; doch met het oog op de korte spanne tijds, welke hun ter beschikking stond, is het verklaarbaar, dat natuurbeschouwingen in dit boekje slechts een ondergeschikte plaats innemen. Aan het instituut der openbare leeszalen is een afzonderlijk hoofdstuk gewijd. Op dat gebied is men Europa ver vooruit; de leeszaal in New-York zal èn wat bouw èn wat aantal en verscheidenheid van boeken betreft, in ons werelddeel niet spoedig geëvenaard worden. Storend werken de vele drukfouten; bij een herdruk moge men het zet-duiveltje niet vergeten!
F.S. BOSMAN. | |
PoëzieNieuwe geluiden. Een keuze uit de poëzie van na den oorlog (1918-1923). Bijeengebracht en ingeleid door Dirk Coster. - (Uitg. N.V. Uitgevers Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem 1924).IMen kan zeggen dat Dirk Coster in menig opzicht met deze Inleiding revanche genomen heeft op die, welke hij ons eenige jaren geleden in De Nieuwe Europeesche Geest in Kunst en Letteren bood. Het ruime standpunt, dat hij nu ten aanzien van de belangrijkste aesthetische kwesties inneemt, en de heldere wijze, waarop hij de plaats gehad hebbende verschuivingen in de litteraire geestesgesteldheid van vóór en nà den oorlog heeft vastgelegd, evenzeer als de over het algemeen correcte keuze der bijeengebrachte dichters, doet de laakbare partijdigheid vergeten, waardoor het laatstgenoemde boekje werd ontsierd. Het zou overigens zeker de moeite waard zijn beide essais eens nauwkeurig met elkander te vergelijken; doch wij moeten dit aan anderen overlaten en ons bepalen tot een beoordeeling van de bloemlezing zelf. Immers: het werk, dat Coster verrichtte en dat hij met zoo groote toewijding blijkt te hebben gedaan, verdient ten volle: niet, dat men het voorbijgaand prijst, maar: dat men het aan een zoo scherp mogelijke kritiek onderwerpt en aldus er het zijne toe bijdraagt om datgene wat thans belofte bleef, tot een zoo volkomen mogelijke vervulling te doen geraken. De groote waardeering, die men voor deze daad reeds heeft, kan daardoor nimmer geschaad worden. Het heeft dan ook thans geen zin de Inleiding aan meer philosophische beschouwingen te onderwerpen, beter kunnen wij ons bepalen tot het concrete erin: de keuze der ingangs-dichters en der jongeren. | |
[pagina 158]
| |
IIDe inhoudsopgave groepeert hen als volgt: 1. Ingang: P.N. van Eyck, Geerten Gossaert, J.C. Bloem, A. Roland Holst, M. Nijhoff en François Pauwels. 2. De jongste Nederlandsche dichtkunst: Jan Dideriksz, J. Jac. Thomson, Willem de Merode, J.W.F. Werumeus Buning, Martien Beversluis, Dop Bles, Ine van Dillen, Marie van K., J.C. van Schagen, Paul van Ostayen, Wies Moens, Marnix Gijsen, A.J. Mussche, Daan F. Boens, Urbain van de Voorde, Jac. Schreurs, Albert Kuijle, Henri Bruning, Albert Besnard, Herman van den Bergh, C.J. Kelk, Hendrik de Vries, Johan Theunisz, J. Slauerhoff en H. Marsman. In de eerste reeks nu ontbreken een drietal dichters, die stellig niet konden gemist: Johan Andreas der Mouw (Adwaita), Andries de Hoghe en A. van Collem. In de tweede groep nijpt de onvolledigheid minder pijnlijk, al zou men gaarne Mathias Kemp opgenomen zien en Margot Vos, wier werk nu eenmaal representatief schijnt voor de hier geheel ontbrekende socialistische dichtkunst en het voorloopig tenminste tegen de poëzie van de wel vertegenwoordigde Boens en Kuijle, bijvoorbeeld, uitstekend opneemt. Het komt mij voor dat een formeel-modernistisch duiveltje Coster hier een poets heeft gespeeld! Tenslotte wekt verwondering de plaats zoowel van Werumeus Buning tusschen Willem de Merode en Martien Beversluis in, als die van Besnard tusschen den laatsten vertegenwoordiger der Katholieke jongeren en den eersten der zoogenaamde Getijgroep. | |
IIIKunnen wij aldus de keuze der jongere dichters op een enkele uitzondering na volkomen billijken, minder gelukkig schijnt ons de keuze te zijn uitgevallen van hun meest representatief werk. Wat de ingangsdichters betreft zijn Bloem en Nijhoff zeker, Roland Holst misschien, niet zoo vertegenwoordigd, dat zich in de gekozen verzen hun artistieke persoonlijkheid op de klaarste wijze spiegelt. Dit klemt te meer, waar Coster zich voor deze groep aan een uiterst beperkt aantal (drie) gebonden had. Men kan zich afvragen: heeft de bloemlezer geen te hooge eischen aan zichzelf gesteld? Iets anders echter maakt zijn gedeeltelijk falen veel bedenkelijker, en dat is: een zekere subjectiviteit, een zekere vooringenomenheid met een bepaalden kant van de figuur, die hij als representatief objectief verantwoord heeft uitgekozen, zoodat de lezer zoowel van sommige overgangs- als van sommige jongere dichters slechts enkele zijden, doch niet de gansche gestalte, gelijk die uit het werk zelf spreekt, te zien krijgt. Eigenaardig vooral is deze habitus van Coster ten eerste, omdat de keuze der dichters een zoo verheugend blijk gaf van winst aan ruim en zuiver beschouwen, ten tweede, omdat hij ruiterlijk ten opzichte van de gekozen verzen van Roland Holst zijn subjectiviteit erkent. Vooral echter in de gelederen der jongeren, met name in die der ex-Getijers, heeft zijn beperkte verskeuze onheil gesticht. Zoo is C.J. Kelk met één enkel Pierrotlied vertegenwoordigd, terwijl het gedicht ‘Avond’, dat een essentieel anderen kant van dezen dichter doet zien, niet opgenomen werd; ook Hendrik de Vries, hoewel beter vertegenwoordigd, geeft met het geplaatste niet dien eigenaardig universeelen indruk, die een kenmerk van zijn dichten is; verzen als De Twintigjarige, Mijn Broer, Koorts, Zonsopgang toonen hem breeder en dieper. Johan Theunisz daarentegen, die hier met zes verzen compareert, welke niet zijn beste zijn, vindt zich een grootere plaats toegekend dan hem krachtens zijn onlangs verschenen bundel toekomt. Daaruit ware een keuze te doen van bv. drie gedichten (Moira, Russisch Gebed en Dieven in een leeg Huis) dat op zijn talent een vrij wat gunstiger, want minder traag-eentonigen, blik veroorloven zou. Thans moet de indruk, die zich het publiek van hem vormt, niet adaequaat zijn aan zijn werkelijke gaven, minder stellig nog dan de m.i. ontijdige publicatie van Het Klare Dagen, waarin tenminste een aantal zeer goede verzen te vinden zijn. Slauerhoff en Marsman, ten slotte, zijn geheel onvoldoende vertegenwoordigd. Het is onbegrijpelijk, dat Coster zich met deze tweemaal twee verzen van hen heeft weten af te maken. Zij geven een dusdanig verminkt beeld, zoowel van hun capaciteiten als van hun verhouding tot de overige Jongeren, dat men wel moet aannemen, dat de bloemlezer zich tegenover hun werk het minst zeker heeft gevoeld; dat hun uitingen hem het verst staan. Moge Coster een volgend maal in de gelegenheid zijn hun recht te doen wedervaren èn ten opzichte van henzelf èn ten opzichte van de anderen. Bij het overwegen van al deze bezwaren, die - het zij ten overvloede nogmaals opgemerkt - niets afdoen aan de zeer positieve waarde, die deze bloemlezing ook als poging heeft, kwam meermalen de gedachte op, of zij niet beter zou hebben beantwoord aan haar doel: een beeld te geven van onze dichtkunst in de jaren 1918-1923, wanneer de bloemlezer bij het doen zijner keuze te rade was gegaan met de auteurs zelf, alvorens zijn eigen keuze definitief vast te stellen. Ik weet wel, menigmaal wordt beweerd, en zelden misschien ten onrechte, dat de dichter op zijn werk den slechtsten kijk heeft; doch als contrôle-middel | |
[pagina 159]
| |
althans bij een zoo bijzonder gewichtig emplooy als het samenstellen van een bloemlezing, - immers de verzenbundels zelf plegen schaars te worden opgeslagen - lijkt het mij niet te veel gevergd, indien men door het oordeel van den betrokken dichter in te roepen er eenigszins in slaagt eigen, noodwendige subjectiviteit zoo vèr te supprimeeren, dat men het persoonlijk karakter der keuze wel is waar behoudt, maar daarenboven de zekerheid heeft, dat de gedane keuze, tenminste gedeeltelijk, ten overstaan van den schrijver is verantwoord. Het komt mij voor, dat als Coster de aangezochte dichters gevraagd had uit hun werk een bepaald aantal verzen te kiezen en deze aan zijn eigen keuze nauwkeurig had getoetst, hij een beter resultaat dan thans zou hebben verkregen, zonder zijn particuliere meeningen te hebben gekwetst. | |
IVEen laatste opmerking betreft een uitsluitend praktische kwestie: waarom aan den inhoud geen zoo volledig mogelijke bibliografie toegevoegd? Zij is voor den lezer, die zich metterdaad orienteeren wil, waarlijk onmisbaar. Laten wij hopen, dat het boek spoedig een tweeden druk beleven mag en daarbij gelegenheid gevonden wordt aan dezen wensch tegemoet te komen, waardoor de bruikbaarheid van de bloemlezing als betrouwbare gids naar de meerendeels nog onbekende gebieden onzer jongste poëzie zeer zeker zou worden verhoogd. | |
VWanneer wij thans nog eens het geheel overzien en het goede tegen het verkeerde afwegen, dan komen wij tot de slotsom, dat de taak, die Coster zich stelde, niet ganschelijk is volbracht, maar dat zij, voorzoover zij momenteel bereikbaar was (volmaakt kan wel niemand dit in één maal), de doorsneê-bloemlezingen zeer ver in belangrijkheid en accuratesse overtreft, en dat Coster tevens met deze onderneming den grondslag heeft gelegd voor een zoo buitengewoon wenschelijke en noodzakelijke vernauwing van het contact tusschen ons publiek en de dichters. Hiervoor behooren wij hem allen in de eerste plaats dankbaar te zijn. En het komt mij voor, dat wij deze dankbaarheid niet beter kunnen toonen dan door hem zoo openhartig en onpartijdig mogelijk met onzen raad bij te staan, opdat tot stand kome wat wij allen, bewust of onbewust, idealizeerend of realizeerend, evenzeer wenschen: een levend verband tusschen volk en dichtkunst. Want daarzonder op den duur te leven is onmogelijk, tenzij wij tot hen behooren die de poëzie in het moderne leven als afgedaan beschouwen. ROEL HOUWINK. | |
VariaParoles d'un solitaire, door Louis de Robert, - (Uitg. Albin Michel, Parijs, 1924; frs. 7.50).Sedert tientallen jaren bewoont de schrijver van Le Roman du Malade het eenvoudige buitenhuisje te Sannois, bij Parijs, waar ik hem eens, in zijn verfijnd vrijgezellenmeubilair, bij zijn boeken en zijn duur eikenvuurtje aantrof. De omzichtigheid waarmee hij van zijn levenskrachten gebruik moet maken, heeft den verslagene van voor twintig jaar veranderd in een stil-optimistisch epicuriër, een ‘wijze’, zooals hij zich in dit nieuwe boek zonder eenige aanmatiging noemt. Deze Woorden van een Eenzame behooren zeker niet tot de hooge philosophie of tot de machtige kunst die den lezer met lang na-vloeienden gloed vervullen. En toch zal men dit boekje gaarne meerdere malen ter hand nemen, om de zoo eenvoudige en overbekende, door anderen ongetwijfeld vlammender gezegde, waarheden die het bevat. (Niet zoozeer om den korten roman-in-briefvorm Le Feu de Paille, die het boek met honderd pag. vergroot, maar waarvan men het nut op deze plaats niet duidelijk inziet). Louis de Robert is thans vijftig jaar en bereikte, door zijn noodgedwongen uitzonderlijke levenswijze-van-halfzieke eerder dan anderen den bespiegelenden leeftijd, die voor kunstenaars zoo gevaarlijk is: terugblikkend op hun ervaren gevoeligheden, de waarde van het voor hèn belangrijke want intieme, overschattend, vervallen zij in egocentrisch mémoires-geschrijf, waarbij hun ‘artistieke’ oprechtheid tot opdringerigheid verwordt. Op zulke momenten zijn een Rousseau, een Jammes, het onuitstaan-baarst; slechts ‘zelf kenners’ in de goede beteekenis des woords, classiekvoelende evenwichtigen, - France, Colette, - kunnen ons voor hun eigen tot in bizonderheden verhaalde jeugd belangstelling inboezemen, zonder den indruk van gewichtig-doen en zelfverheerlijking te wekken. Van zulk een opdringerigheid nu is ook in het allerminst geen sprake in Les Paroles d'un Solitaire. Enkele anecdoten van litterair-geschiedkundigen aard zijn aardig om te lezen en om te onthouden, zooals die welke op de Robert's goeden vriend Loti, op Edmond Rostand, op Barrès betrekking hebben. En voornamelijk zal de lezer die de Robert's andere werken kent en liefheeft het prettig vinden, allerlei glimlachende vertelde inlichtingen te vernemen, die op den auteur van Un Tendre zoowel als op den stillen lijder die Le Roman du Malade schiep, een licht werpen dat den biograaf de grootste diensten kan bewijzen, méér dan de tè objectieve beschouwingen van critici dit ooit zouden vermogen te doen. En ten slotte wordt | |
[pagina 160]
| |
hier onder woorden gebracht, door de Robert-zelf, wat menig lezer vaak onuitgesproken liet: de voor sommigen pijnlijke, voor anderen slechts verwonderingwekkende afwezigheid van het godsdienstig element in een boek als Le Roman du Malade, waar de ontwikkeling van 's schrijvers standpunt
in zake de hiernamaals-gedachte immers voor de hand scheen te liggen. Men leze het mooie hoofdstuk De la Mort uit Le Roman du Malade indachtig, de bladz. 147-156, waarvan de quintessens luidt: ‘Mais croit-on que l'object de l'univers se résume tout entier en une question de morale?’ Ook hierbij kunnen wij weer opmerken, dat de schrijver niets nieuws verkondigt en het oude ook niet bepaald op een nieuwe manier uiteenzet; maar toch is het wel goed dat juist de schrijvers van de goede middensoort eenvoudig en familiaar deze gedachten laten doordringen in den geest hunner lezers, die daarmee vaak hun voordeel kunnen doen. M.J. PREMSELA |
|