Joodsche literatuur
Het boek Jesaja (tweede gedeelte), vertaald door A.B. Davids. - (Amsterdam, van Creveld en Co. 1924).
De bekwame vertaler heeft met dit boek een werk voltooid, waarvan het eerste deel door de Wereld-Bibliotheek in 1917 werd uitgegeven.
Vrucht van langen arbeid is de vertaling van Jesaja II. Woorden en zinnen werden vastgesteld na kennisname der verschillende commentaren; doch Davids met z'n fijn gevoel voor het Nederlandsche woord, geeft ze de ‘finishing touch’, het accent van persoonlijkheid.
In zijn voorrede vertelt de schrijver van de vele controversen, verbonden aan dit werk. Is de schrijver van Jesaja II dezelfde als die van Jesaja I, of is hier een andere profeet aan het woord? Volgens de meening der talmoedgeleerden zijn beide boeken het werk van één mensch. Slechts Ibn Esra, de Spaansche, middeleeuwsche Jood, voedt twijfel. Tegenwoordig wint de meening veld, dat hier twee mannen aan het woord zijn, en ook Davids gelooft dit. Een literair-psychologische analyse leidt hem tot deze conclusie. Jesaja van het eerste boek is een heftig verachter van zijn booze tijdgenooten, die hiervan in striemende, korte woorden getuigt. Een groot artist, wiens korte woorden vol zijn van beteekenis.
De Jesaja van het tweede boek, die later geleefd zou hebben, tijdens den terugkeer naar Jerusalem, is een man, die minder ver van zijn medemenschen afstaat en ze minder uit den hooge toespreekt. Hij gebruikt meer woorden, ja is meer ‘schrijver’ in de moderne beteekenis van 't woord, vindt pakkende zinswendingen en aardige ironie om de beeldendienaars te hekelen.
Dit alles is echter slechts nuance-spel. Ook Jesaja II, de z.g. Deutero-Jesaja is een spreekhoorn voor het woord Gods, een vervolger van het booze, een trooster van Israël, dat rouwt wegens zijn zonden.
De deutero-Jesaja wijdt veel meer woorden aan heilkondiging, en hij bejubelt zijn volk Jacob, dat vrijgelaten is door Cyrus, die den gehaten Babyloniër deed vallen. Voorbeelden te kiezen van schoone taal of beelden, lijkt mij hier overbodig... En toch: alles lokt tot citeeren!
Hier bv. als Jesaja hèm hekelt, die genoegdoening vraagt voor ons bestaan: ‘Wee, wie tot zijn vader zegt: Waarom bracht ge voort? en tot de vrouw: waarom hadt ge weeën?’ - Of dit vers, dat den moreelen toestand dier dagen aangeeft: ‘Zoo wordt recht teruggedrongen en staat deugd verre, ja waarheid ligt gestruikeld op den publieken weg en oprechtheid vindt geen ingang ...’ Deze voorbeelden mogen Jesaja typeeren en ook de zoo toegankelijke, zorgvuldig-eenvoudige vertaling. Slechts moet ik herhalen, wat ik laatst eens betreffende Davids' Hiob vertaling opmerkte: ik zou, waar het niet schaadt, aan een analytische vertaling de voorkeur geven boven een wat gedrongen synthetische, welke dan door den lezer tòch geanalyseerd moet worden: bv. ‘hulpmachteloosheid’, machteloosheid tot hulpverleening; ‘opontboden’ enz. Het Hebreeuwsch, dè synthetische taal bij uitnemendheid, schijnt den vertaler hiertoe te verleiden. Ondertusschen, in 't geheel gezien, van ondergeschikt belang!
SIEGFRIED VAN PRAAG.