Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXVII.Lodewijk van Deyssel's Gedenkschriften en Jac. van Looy's JaapGa naar voetnoot*)II.‘IK ben geboren 22 September 1864 te Hilversum, op het lieve kleine buiten aan den 's-Gravelandschen weg, dat nu nog “Heuvelrust” heet, en dat mijn vader toebehoorde’. Aldus luidt de eerste zin dezer Gedenkschriften. - Er zijn eigenlijk maar twee soorten van menschen die in een dergelijken toonaard hunne mémoires beginnen mogen: oude adellijke freules, die aan zending doen en koetsiers hebben welke 's morgens om den hoek van de deur eener welvoorziene ontbijtkamer, met dat air van zelfbewuste onderdanigheid, den lieden van dit uitstervend gilde eigen, de stereotiepe vraag lanceeren: ‘of de freule vandaag nog te rijden blieft’ - èn menschen, wien een hoogere adel in 't bloed zit als Karel Alberdingk Thijm. ‘Ik ben geboren op het lieve, kleine buiten aan den 's-Gravelandschen weg’. Ach ja, die lieve buitentjes met hun lieve boschjes en lieve zitjes. Ja, ja freule, ach zoo, en u zegt: daar heeft later de famielje Herckenrath gewoond en de famielje Pijnappel, het Eerste Kamerlid Mr. M.J. Pijnappel, zegt u? Ah juist, ah juist! - Maar hoe geheel anders wordt de intonatie nu v. Deyssel deze mededeeling doet. Het lieve buitentje! Daar spreekt innigheid, een innige gehechtheid uit dat freule-achtige woordje. Ach, hoe heeft hij dat ‘buitentje’ lief en hoe bemint hij Hilversum, dat Hilversum van vóór 50 jaren, toen langs den 's-Gravelandschen weg nog geen auto's snorden, maar 's ochtends de groote gele amsterdamsche diligence kwam aanhobbelen, en 't geratel van af en toe een gooischen boerenwagen of een hondenkar de stilte onder 't groen-gouden boomloof nauwlijks beroerde. Doch er spreekt toch ook iets anders uit dien toon. En dat is in wezen juist datgene wat die freule een klein weinigje lachwekkend deed zijn. Ook Karel Thijm verloochent zijn aristocratische afkomst nergens. Hij spreekt, hij denkt, hij ziet in de categorieën zijner ras-eigenschappen. Ditzelfde zien wij bij Jacobus van Looy. Ook hij kunstenaar, die in zijn ten avond neigend leven verwijlt bij de herinneringen zijner jeugd. En ook bij hem, als bij van Deyssel, krijgt dit in pers- | |
[pagina 146]
| |
pectief gezien verleden dien heel bizonderen, teederen en sterken glans eener werkelijkheid onder den schijn der eeuwigheid. De qualiteit van beider realiteitsweergave is volmaakt dezelfde. Maar elk dezer beide kunstenaars blijft schouwen en spreken in de categorieën van het eigen ras. Niet omdat Thijm zijn leven van rijkelui's zoontje beschrijft op een villa met een kindermeid, ten tijde dat van Looy met besmoezelde vingers als zettersmaatje op een haarlemsche drukkerij aan 't Spaarne stond en met een geschilderde pleebril liep naar de klanten door den Haarlemmer Hout - niet om hun tweeërlei wereld; maar eenvoudig omdat elk in de eigen huid van eigen aard, eigen stand en eigen opvoeding stak en daarin blijven steken zal tot aan zijn dood. Van Deyssel blijft de zoon uit een oud geslacht, als kind al een zeker gewichtigheidje, en van Looy blijft het in de massa onopgemerkt weeskind. Hierin nu ligt de toetssteen voor de echtheid van beider herinneringen. Er ligt in de traditie der geboorte een continuïteit, die door geen genialiteit verbroken wordt. Het is, zeg ik u, verrukkelijk om den 60-jarigen van Deyssel vol genegenheid precieuselijk te hooren spreken over dat ‘lieve’ buitentje, waar de Herckenrath's gewoond hebben en de Pijnappel's (Mr. M.J., het Eerste Kamerlid), even verrukkelijk als het is om van Looy... Maar daarover straks. Er is in de affiniteit van Thijm's gevoelsleven veel, dat op die wijze te verklaren valt. Het ‘baronachtige’ zit hem in 't bloed; maar het is getransponeerd in het geestelijke. Hij bemint het landelijke Hilversum zijner jeugd, de boekwijtvelden aan het toen nog nagenoeg onbebouwde Melkpad; hij schrijft er magnifieke dingen over: ‘de bleek-rood en bleek-groene stengels, die geen sterk bepaalden smaak hebben, maar waaraan de kindermond den bloei proeft, iets van een ander rijk, het plantenrijk, vermengd met den bloeismaak van later een kus op vrouwenmond’ (blz. 64). Doch dezelfde van Deyssel heeft enkele bladzijden te voren verkondigd alleen te houden van ‘het landelijke in verbinding met het gestyleerde baronachtige’, en de boomen van den 's-Gravelandschen weg (door het ‘brandende woeste kunstenaarsachtige’, dat hij mede in de verbinding met ‘het landelijke’ betrekt, als ‘torenhooge zeewiergroene rotsen’ door 't kind ondergaan), die wegboomen met hun in den heeten zomerwind verwikkende gebladerten krijgen pas voor hem hun ware beteekenis nu hij ze zien mag te zamen met de glimmende groen, rood en oranje klosjes zijde in het rieten naaimandje, dat naast zijn in haar zijden japonnen gekleede moeder stondGa naar voetnoot1). ‘Haha! ik ben een onmogelijk mensch!’ laat v.D. hier dadelijk op volgen. Maar wij voelen dergelijke uitingen als de eenige mogelijkheid van dit bepaalde mensch-zijn. En dáárom is het zoo treffend en verrassend. Meen nu niet, dat Kareltje Thijm op zijn tijd geen ‘gewoon’ kind zou zijn geweest. Eigenlijk is alles doodgewoon in deze ervaringen en is alleen Thijm's reflectie ervan buitengewoon. Zie hem vlieger gaan oplaten, na de ook alweer zoo gewoon-buitengewone koffiedrinkpartij met de jongetjes Gompertz. Ze gaan de hei op: de vriendjes, Kareltje en Mietje van der Vliet. Wat doe je op de hei? ‘Waar loop je heen? Je loopt naar nergens heen dan naar ver op de hei’. Als dit zinnetje grammaticaal betere ‘woordkunst’ ware geweest, dan ware het eerst recht géén woordkunst geweest. Nu is het alweer zoo verrassend vol mogelijkheden als de heivlakte daar bij het Hoogt van 't Kruys vol mogelijkheden is voor kleine jongens. ‘Waar loop je heen? Je loopt naar nergens heen dan naar ver op de hei...’ Dàt noem ik eerst ergens héén loopen. Later, als we onze grootemenschen-doeleinden najagen, dàn loopen wij gemeenlijk ‘nergens heen’. Zie, en nu zullen er zeker wel menschen zijn, die niet begrijpen wat aan de beschrijving van dit alles ‘aan’ is; waarom je als 60-jarig man... etc. Nu, die menschen moeten dit boek dan maar niet lezen, of alleen als bron voor zekere ‘historische’ merkwaardigheden. Maar mij is het boek lief juist om dergelijke, o zoo vele, kleine, onbeteekenende trekjes. ‘Hilversum, ik kan er zoo slecht van scheiden’, zegt de schrijver telkens. En wij ook vinden 't jammer, als hij er toch eindelijk van scheidt, al is er ook in den amsterdamschen schooljongenstijd, den kostschooltijd te Rolduc, de beschrijving van den Viooistruik-avond bij den ouden Thijm, Laroche, Houffalize veel wat op allerlei wijze ons ten hoogste interesseeren kan. Over Karel's kindermeid spraken wij reeds een vorig maal. De bladzijden aan dit simpele menschje gewijd, reken ik, naast die welke Thijm schreef over zijn moeder, tot de schoonste uit deze Gedenkschriften. Van Deyssel, de vurige, opstandige jongeling, zal zijn moeder wel dikwijls verschrikt en bedroefd hebben; er is in elk waarachtig kunstenaarsgemoed een onverbiddelijke zelfzuchtige wreedheid tot vervreemding, die zachte eenvoudige gemoederen wel pijnlijk moet aandoen. Maar niet elk kunstenaar vindt in den avond zijns levens den weg terug tot dien ootmoed, welke verzoening doet over iedere verwijdering van weleer. Neen, poze is het niet, als hij, bij Mietje wijlend, zegt | |
[pagina 147]
| |
nog wel eens te zullen knielen bij haar grafje, nu, na zulk een groote levenstusschenruimte als hem, man, scheidt van deze trouwe en belangelooze hoedster zijner jeugd, om de gebedjes te herhalen ‘die ik met je bad voor mijn kinderbed’. Maar verzóening ligt er in die simpel neergeschreven veronderstelling, hoe er eens een tijd was, dat zijn moeder over hem kon denken ‘zóó als later in het leven wel nooit iemand meer over mij denken zou’. Woorden waaraan ik denken moest, toen den 22en September aan het feestmaal in Den Haag ik vele woorden, welgemeende woorden,Een der laatste portretten van Lodewijk van Deyssel (op een bankje in den Haarlemmer Hout)
aanhoorde van ouderen en jongeren die allen trachtten uiting te geven aan datgene wat zij over dezen man en schrijver nu eigenlijk wel... dachten.
* * *
Toch - is het schoon om aan den avond zijns levens, in 't besef van de betrekkelijkheid van alles wat aan tijd en grens gebonden is, boven zijn Haat en boven zijn Liefde uit te stijgen tot de sfeer dier gevoelens, die zoo ver staan van liefde als verhevenheid staat van zinnelijke schoonheid - hoeveel meer te benijden is hij, die dergelijke hartsontboezemingen niet van noode heeft, wijl de scheppingen waarvoor hij als kunstenaar zijn leven heeft ingezet van zijn verzoening met het Leven de altijd sprekende getuigen zijn geweest. Indien men niet huiverig ware deze termen te gebruiken, dan zou men in de verzoeking komen om, gemakshalve, deze beide kunstenaars in dit verband aldus te kenschetsen: van Deyssel de aristocraat, van Looy de democraat. De aristocraat scheidt zich af van de massa; hij is de Ik tegenover die massa. Zoo is van Deyssel de groote Egoïst, wiens liefde voor het Woord is de liefde voor het Woord zooals hij dat in eigen geest gestalte ziet aannemen; hij is de man die alles toetst aan eigen wezen en tot den brandenden Haat komt tegen alles wat met dat wezen strijdt. Van Looy is de groote Altruïst, die zich in het Andere verliest (zooals hij zich als arme volksweeshuisjongen eenmaal verloor tusschen de vele Nico's, Bertussen en Brammen van het Huis). Is van Deyssel de rijke jongeling (niet alleen door het ‘buitentje’ en de kindermeid zijner jeugd!), in van Looy is er altijd iets geweest èn gebleven van de armen van geest, wien het koninkrijk der Hemelen, dat is hier het koninkrijk der Kunst, van nature toevalt. Heeft van Deyssel moeten vechten voor zijne liefde, die eigenlijk de liefde voor zijne liefden en de liefde voor zijn haat was - tot van Looy kwam de liefde als in den slaap. Ik droomde 't leven als een
groot, groen bosch ...
Van Looy droomde het léven; hij ontwaakte en de droom bleek werkelijkheid voor hem en voor ons. Ook van Deyssel was in zijne Droomen: Schepper. Er is geen grooter misverstand dan de meening dat v.D., omdat hij na Een Liefde en De Kleine Republiek niet de romans geschreven heeft die men van hem verwachtte, niet geworden is, bijvoorbeeld, een nederlandsche Zola, geen schepper geweest zou zijn in den meest eigenlijken zin. Alleen zou men dit kunnen zeggen: dat v. Deyssel den geest nam en dien tot stof maakte, hem, plastisch, vormde tot het Schoone Beeld; terwijl omgekeerd van Looy de stof nam en die vergeestelijkte. Als van Deyssel zijn zware bewonderingshymne over La Terre smeedt van zijn laaiende verrukkingen, dan zijn, in zekeren zin, die verrukkingen het primaire. Wat van Deyssel over La Terre te zeggen had, zou hij feitelijk ook zònder La Terre wel gezegd hebben. Nu neemt hij La Terre en herschept Zola's meesterwerk tot een nieuwe | |
[pagina 148]
| |
Aarde, die zijn eigene is. ‘La Terre dat is de groote Menschen-Komedie... dat is de groote Menschen-Tragedie... Een vreeselijke vroolijkheid rilt en rolt en raast door La Terre, een vroolijkheid als van het groote, dikke zonnetje daar in de kuchende en lachende lucht, dat, van pure pret over die malle aarde, met zijn stralen gouden poepjes op haar neer proest, zóo heet op 't laatst, dat die kleine menschjes daar-beneden omvallen van benauwdheid ...’ Dit noem ik niet alleen voortreffelijke critiek, omdat ze, synthetisch, het kunstwerk weet te openbaren in zijn groote Symboliek (en geen critiek, die niet ten slotte komt tot het symbool, heeft waarde), maar óók noem ik het schepping: omdat, bijvoorbeeld, die zon hier bij van Deyssel een zelfstandige plastische waarde heeft verkregen, die wij, desnoods, nu ook zonder den roman van Zola als element in een machtig, symbolisch vizioen ons kunnen blijven verbeelden. Maar zie nu van Deyssel in dit alles als een groote Eenzame boven de wereld uitstaan, tusschen de polen van zijn liefde en haat. Met den titansschater van La Terre schatert hij zelf over de wereld en de kleine menschen. - En als hij, zestig jaar geworden, een leeftijd waarop zich voor hem de groote tegenstellingen verzoenen, zijn Herinneringen schrijft, dan is het opmerkelijk, hoe toch alweer ook daarin eigenlijk alleen diep-in belangwekkend is datgene waarin hij zichzelven rechtstreeks betrekken kan - de rest is min of meer verdienstelijke en historisch-interessante mededeeling. Bij van Looy is àlles belangwekkend (tenzij ge het alles ònbelangwekkend mocht vinden, maar dan praat ik met u niet verder door). Lees eens het avondje bij Baas, of den Zondag bij grootmoe. 't Is niet Jaapje die de dingen zoo mooi ziet (want Jaapje is inmiddels grooter geworden en een vrij nuchtere blaag) - het zijn de dingen zelf die zich voordoen als belangwekkend. Het zijn geen bizonder grappige of karakteristieke typeeringen die van Looy hier geeft (al is Baas met zijn volkshumor vaak kostelijk), neen, 't is of alle dingen en menschen in dit boek als ongevraagd vanzelf hun ziel voor u ontsluiten, zóó dat ge b.v. zelfs Jaaps zelfgenoegzamen zwager Hendrik - een burgerman in hemdsmouwen - geenszins als een onbeduidend wezen, uw aandacht niet waard, zoo maar zoudt kunnen voorbij gaan. Dat komt omdat de kunstenaar van Looy zich tot deze dingen heeft neergebogen, er zich in verloren heeft en in hervonden. Zoo zijn er vele wegen, die naar de Schoonheid leiden. * * * Het lust mij, overigens, niet, nu nog na te gaan of na ‘Jaapje’ dit ‘Jaap’ eigenlijk wel noodig was. Men doet zoo iets niet bij een man als van Looy, als men nog eenig respect voor zichzelf heeft. Zeker, ‘Jaapje’ was een afgerond geheel, en er lag iets literair-bevredigends in Jaapje's ziekte, waarover de dokter het hoofd schudde op 't moment dat wij, met een zucht, het boek bij de laatste bladzijde sloten. Jaapje, wij voelden het, was een bizonder kind, en bizondere kinderen zijn niet geschikt voor deze wereld. Jaapje weer beter, Jaapje grooter en op karwei, met ruwe woorden en burgerjongensmanieren - laat ons bekennen: de gedachte trok ons weinig aan. Maar van Looy heeft er anders over gedacht. Hij is er niet voor teruggeschrikt ons opnieuw bij Jaap te brengen, bij een Jaap zonder veel van 't aantrekkelijke dat alleen een kind, door kinderoogen ziende, voor ons volwassenen hebben kan. En nu moet het ons voldoende zijn, dat van Looy dit heeft gewild - en ja, nu zien we onzen aanvankelijken wensch ook wel als wat sentimenteel, als gebrek aan vertrouwen bovendien èn in van Looy's meesterschap èn in het leven, dat ook Jaap van Looy geen Jaapje heeft gelaten maar hem gevormd heeft tot den kunstenaar dien wij liefhebben. Ik zeide reeds: deze Jaap is nuchterder dan 't kind waarmede wij vertrouwd waren; toch, ook hij is, als Kareltje Thijm, zelfs op dien kalverenleeftijd nog ‘in paradijzen geweest’. Lees slechts het mooie hoofdstuk ‘Mei’, Jaap's gedwongen wandeling door den Haarlemmer Hout (hij moet voor zijn schildersbaas een ding wegbrengen met een gat erin en een deksel erop). Bij het huis met de witte beelden stond hij nu aandachtiger te kijken naar de ‘treurboom’ er over. De beelden hadden duidelijk vrouwengezichten, als enkel beelden hebben, en leken pas gewit. Jaap verkeerde erg in het wankele en draaide zich naar de laan die recht er was tegenover. Hij had terstond vanmorgen de Spanjaardslaan herkend, waar vroeger, voor zijn ziekte, hij met de wandelreek in was geweest, nergens kon je zoo diep inkijken. Al de eeuwenoude boomen waren nog niet groen, hij zag 't gewelf van takken, de beugel-ijzers waarmee ze vastgeklonken waren voor de Pinksterstorm. Het waren lindeboomen. Aan zulke boomen, hol of niet, groeiden altijd bossen blâren bij de stammen uit de grond, maar nu was de laan licht bruin. Een lindeblad was rond met een fijn puntje en dun en koel; wanneer je er eentje op je holle vuist leî, er met je andere hand een klap op gat, knalde het; lindeboomen brachten ‘koorddansertjes’ voort. Jaap vreesde toch weêr de lange laan, met het licht aan het eind, niet wetende waar te komen, en de jonge baas had gezegd: ‘schuin de Hout oversteken, links houen almaar’. Zonder veel overleggen was Jaap toen binnendoor, een laantje ingegaan, tusschen niets dan groene wemeling terzijde en van voren, vervolgens een ander laantje, tot het zoo koel hem werd als lindeblad, aan je wangen en handen, overal waar je bloot was, en eensklaps waren alle vogels toen gelijk aan het gurgelen. | |
[pagina 149]
| |
de kanten. Soms lagen er grijsgroene loovertjes tusschen, als dubbeltjes, en trosjes jonge kastanjeblâren ook, neêr geslingerd door de wind van de week. Jaap was al stijver gaan loopen, hoe verder hij ging, schichtig zijn hoofd verroerend, naar links, naar rechts, of wou hij met zijn oogen het pad beschijnen. Hij leek al kleiner en nietiger te worden hoe dieper hij er dwaalde, de richting houdend van zijn rooie arm, zooveel hij vermocht het te doen....... Het is ontroerend te bedenken dat deze simpele jongen van Looy was. Die simpele jongen is hij gebleven, ook later toen hij door zijn kunst in eer en aanzien was gekomen. Zoo intiem als wij Thijm hebben leeren kennen uit zijn gedenkschriften, zoo intiem doen wij het van Looy uit de zijne. Ach, en waarom zouden wij nu in details gaan afdalen over dit boek, dat reeds in duizende handen is? Wat kan 't ons schelen, dat er duizende àndere lezers zijn die voor dezen ‘Jaap’ geen spatje voelen? 't Is ook maar zoo ‘gewoon’, zoo weinig ‘spannend’. Maar wij, met goddank de vele anderen, hebben dezen schrijver altijd lief gehad, met zijn fijn ironisch lachje over de menschen en dingen van het leven, dat hij zoo hartstochtelijk sterk bemint. Als wij ontmoedigd waren en aan het leven twijfelen gingen, dan was de lectuur van zijne boeken vaak genoeg om er ons weer bovenop te helpen. U dit te zeggen en u hiervoor onzen dank te brengen, nu gij nog onder ons zijt en ons nog hooren kunt - dit is, van Looy, gij trouwhartige grijze kerel, ons een oprechte behoefte!
GERARD VAN ECKEREN. |
|