Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenDe sonnetten van Lovïze Labé, naast den oorspronkelijken tekst vertaald door P.C. Boutens. - (Trajectum ad Mosam, Maastricht 1924).De fraaie serie bibliofiele uitgaven, die in snelle opeenvolging door de Trajectum-ad-Mosam pers worden uitgegeven, is nu verrijkt met een deel, dat zoowel om het wel verzorgde uiterlijk, als om den keurigen inhoud, de vrienden van het mooie boek verheugen zal. Lovïze Labé is een der dichteressen, die in de eerste helft der 16e eeuw Lyon tot een dichterlijk milieu maakten. Zij is ook de belangrijkste van deze smaakvolle beoefenaarsters der poëzie. Er zitten in haar werk de typische elementen van de kunst der jonge renaissance. Want haar verzen zijn tegelijk gemaniëreerd door het gebruik van de stereotiepe motieven der renaissance, en vol van gezonde en onpreutsche zinnelijkheid. Men denkt onwillekeurig aan de Jonckheyt-sonnetten van Simon van Beaumont, en dat voornamelijk om diezelfde bekoorlijke mengeling van affectatie en gevoel. Hoezeer de dichterlijke uitdrukking soms bijna tot een formule verstard is, blijkt uit de vergelijking van een paar regels als deze. Simon van Beaumont maakte dit quatrijn: Wy willen 't water vlien, en loopen in den brand,
Wy rekenen verlies, daer ons meest staet te winnen,
Wy haten, dat wy meest behooren te beminnen,
Wy vreesen storm en wind, en staen op 't vaste lant.
Hoor daarnaast deze verzen van Lovïze Labé (in de vertaling van Boutens): Ik leef, ik sterf: 'k verdrink en sta in brand.
'k Lijd hoogste hitte, en moet van koude beven:
Te week, te hard is tegelijk mij 't leven.
Mijn grootst verdriet is nauwst met vreugd verwant.
Dit spelen met tegenstellingen zou den hedendaagschen lezer misschien verdrieten, wanneer niet de harmonieuze vorm van het vers een zoete bekoring aan deze lyriek gaf. En er klinken daarnaast ook forsche tonen, ook tonen van smeltende teederheid. Het oude fransch geeft ons een schijn van naïveteit, die het voor den tijdgenoot zeker niet bezat; maar ook in de over het geheel welgeslaagde vertaling van Boutens vindt men datzelfde accent terug. Eén sonnet kan ik mij niet weerhouden in zijn geheel aan te halen; het heeft mij zeer getroffen, | |
[pagina 138]
| |
en het moge den kunstminnaar er toe verleiden dit keurige boekje te koopen, keurig ook om de smaakvolle versiering met roode en blauwe initialen. Luit, in mijn ongeluk mijn deelgenoot,
Onwraakbare getuige mijner zuchten.
Betrouwbre boekster van al leed dat 'k luchtte,
Vaak hebt gij meêgejammerd in mijn nood:
Zoozeer heeft deerlijk schreien me ontdaan,
Dat ge in den stralende' aanhef van verrukken
U plotseling door kommer liet bedrukken
Tot donkren toon als klacht was voorgegaan.
En wil 'k u dwingen weêr tot vreugd te stijgen, -
Ge ontspant u, zwijgt, en dwingt mij meê te zwijgen;
Maar ziet gij mij in zuchten teederzacht
Mij overgeven aan mijn droeve klacht,
Dan voel 'k mijn leed tot zelfbehagen nopen,
En 'k moet van zoete kwaal zoet einde hopen.
JAN DE VRIES. | |
De dienende maagd. Verzen van Margot Vos. - Uitg. Em. Querido, Amsterdam 1924.Men verbaze er zich niet over, dat de resolute snelheid, waarmede dit bundeltje het geenszins onberispelijk debuut van Margot Vos is gevolgd en die grootendeels voor rekening moge komen eener vluchtig-verworven populariteit, welke op haar beurt wel in verband zal staan èn met een hang van het huidig publiek naar romantisch-moraliseerende poëzie (vergelijk het even spoedig populair geworden werk van de Vlaamsche dichteres Alice Nahon) èn met de vriendschappelijke verhouding, waarin zij tot den onlangs verscheiden, wijd bekenden Adama van Scheltema stond, aanvankelijk den recensent weinig hoopvol stemde ten opzichte van de artistieke èn menschelijke ontwikkeling, welke hem haar tweede verzenreeks zou te aanschouwen geven; uit de praktijk immers blijkt, dat een publiekelijk grif aanvaarde eersteling meestal pleegt te worden gevolgd door tenminste één volslagen mislukte schepping in het genre van het te luid geprezene! Dubbel verheugend is het derhalve dezen regel wezenlijk doorbroken te zien. Margot Vos beschaamt met dezen bundel de sceptische verwachtingen, die de kritiek van haar jongste prestaties hebben kon, in geen geringe mate. Niet heeft zij zich voornamelijk technisch bekwaamd: haar bijna vulkanisch-eruptieve aard heeft waarschijnlijk - doch geheel ten onrechte - maling aan al wat haar psychische ‘ontladingen’ ook maar even belemmeren zou; doch zij is erin geslaagd zich los te maken uit de dogmatische sfeer, waarin haar gedichten tot ons kwamen en waartegen geen waarschuwing te veel mag zijn. Met andere woorden: zij lijkt ontsnapt te zijn aan de heerschzucht van een bij uitstek ‘theoretische’ kunstrichtingGa naar voetnoot1) als het socialisme. Er behoeven althans geen principieele beletselen haar af te houden van den open, voorkeurloozen weg, dien haar leidsman, wellicht niet zelden malgré lui, de Muze ter eer heeft bewandeld. Het is overigens duidelijk, dat Margot Vos een geheel andere plaats zal moeten innemen dan haar voorganger, indien zij ertoe geraakt haar talent tot volkomen ontplooiïng te brengen. Zij kan en mag niet tevreden zijn met een inlijving bij de overtalrijke schare zijner epigonen; zelfs niet al zou haar karakter nimmer een absolute dienstbaarheid gedoogen; zoodra zij genoegen neemt met de plaats, die de lakse omstandigheden haar aanwijzen, is zij als dichteres verloren. Het blijkt uit dezen bundel, welk een vooruitgang hij ten opzichte van haar debuut ook beteekent, te over. Laat mij met eenige citaten volstaan: En gij zit al maar te loven
Het gejuich van den jongen dauw,
Den moed van de sterke wolken
En de kracht van 't koene blauw!
Hoordet gij ooit ondichterlijker, machteloozer rhetoriek? En deze C.A.S.-inzet: Er is iets aan mijn ziel gebeurd,
Iets aan zijn ouden, doffen vreê,
Zoo of een opgewonden straal
Zijn donkerte doorhenen glee.
Lang niet altijd is het rhythme sterk genoeg om het vers tot een dragelijk einde te brengen. Ook haar taal, ofschoon meermalen treffend oorspronkelijk, verslapt en vervaagt nog te vaak dan dat men zich onomwonden met het gros der hier bijeengebrachte verzen zou kunnen vereenigen (binnenste hartepracht, bloemenbrengende lentegast, naamlooze weelde, naamlooze liefde). Naast een schoone hevigheid van emotie bederft nog te vaak een onartistieke slordigheid den meestal kunstloozen vorm. Men behoeft geen ervaren sonnettist te zijn om goede poëzie te schrijven, doch men mag wel eenige aandacht besteden aan de wijze, waarop men zijn ontroeringen verwerkelijkt; daarzonder loopt men telkens en telkens in conventioneele en valsche beeldspraak vast: buiten het aangehaalde liggen de voorbeelden voor het grijpen. Het zou onnoodig zijn een en ander hier met nadruk te vermelden, indien ik niet overtuigd was van de zeer nobele en degelijke capaciteiten dezer dichteres, die ons in de naaste toekomst stellig menigmaal zullen verrassen, als maar... zijzelf | |
[pagina 139]
| |
den moed en de kracht vindt om dichteres en niets anders te willen zijn. Laat zij leeren van Leopold, niet van Marx! ROEL HOUWINK. | |
Archipel. Verzen door J. Slauerhoff. - (Uitgave P.N. van Kampen en Zoon. Amsterdam 1923).Het schrijnende in deze verzen, wankel tusschen wreedheid en humor, blijkt voort te komen uit een aangrijpend-teederen weemoed, die niet aflaat een wereld en een leven te beminnen, dat rijker is aan duistere ellenden dan aan klare berusting. Menig gedicht ontstond uit deze worsteling: uit rampspoed's volslagen nacht het licht te redden van ontroerd besef (o.m. de groep ‘Verleden’). Andere echter vangen aan op een meer lyrisch plan (‘Pastorale’, de ‘Vriendinnen’ -cyclus), ofschoon voor dezen dichter de zuivere lyriek heeft afgedaan: de eerste en derde groep. De eerste bevat hoofdzakelijk z.g. decadente verzen, die iets raken van hetgeen men bij Rilke onder dit woord pleegt te verstaan: een erotisch gemarkeerde luxe, doch die bij hem au fond èn technisch minder rijp zijn èn van een veel navranter (zuiver!) sentiment. De derde groep (Contes Cruels) vormt ten naasten bij een overgang van I naar IV: zij bestaat uit beklemmender stof, doch is breeder van vizie daarentegen. De tweede, ‘uit het leven van Tristan Corbière’, bevredigt het minst: de humor, hoe verdekt soms ook opgesteld, en die in weinige zijner verzen ontbreekt, overschrijdt hier de perken. Het poëtisch gehalte ervan werd waarlijk al te gering! Zeker mist Slauerhoff tot nu toe grootendeels artistieke eruditie; minnaars van het klassieke vers zal hij bitter teleur stellen. En ... niet alleen hen: ook een minder engen kritischen beugel passeert zijn werk niet zonder bedenkingen. Tegen de vaart van zijn rhythme weet soms zijn talent geen stand te houden; dan verbrokkelt het vers en loopt vast in een onbeholpen stameling. Maar het neemt niet weg de belangrijkheid van een dichterlijke figuur als deze in Holland, wier ‘psychische universaliteit’Ga naar voetnoot1) (ondanks een oud-vaderlandsche liefde tot zwerven en zee) geheel samenvalt met de huidige Europeesche geestesgesteldheid. Moge Slauerhoff door een uit telkens verdiept inzicht gewonnen zelf-bedwang zijn gaven volkomen weten aan te passen aan zijn temperament! Rest nog te vermelden dat aan de correctie geen voldoende zorg werd besteed: drukfouten en een slordige interpunctie ontsieren te veel pagina's.
ROEL HOUWINK | |
Liefde, door Henri Bakels. Mystiek spel in vijf bedrijven. Met voorrede van Dr. P.H. Ritter Jr. - (Uitg. N.V. Drukkerij Jacob van Campen, A'dam).Moge men al een hartelijke genegenheid koesteren voor den ideëelen wezenstrek van dit werk (een uitteraard zeldzaam verschijnsel in de huidige litteratuur), artistiek kan het toch werkelijk, ook niet door een zeer ruimen, beugel; het doet aan: onbeholpen, sentimenteel, zelfs nu en dan ronduit bombastisch, d.i. als een smakelooze parodie op het poëtische. Dat deze indruk het averechtsch resultaat vormt van des schrijvers beste bedoelingen ligt voor de hand, en in zooverre moet men derhalve stellig twijfelen aan de intensiteit van zijn scheppend vermogen in casu; of men daar echter een algeheele impotentie ten opzichte van het creatieve uit mag afleiden, blijve vooralsnog een open vraag, want - Dr. Ritter merkt het in zijn woord vooraf reeds op - Bakels schijnt zich wat de stof van zijn spel betreft danig te hebben vergist en de gevolgen hiervan blijken zoo ingrijpend dat zij de mogelijke en niet onwaarschijnlijke kwaliteiten van den auteur geheel verduisteren. Indien deze er namelijk in geslaagd ware zijn spel te verplaatsen naar een ander plan dan het hedendaagsche, had hij alle kans gehad om hetgeen hij zich voorstelde inderdaad te bereiken: ideëele waarden laten zich zonder meer niet transponeeren in reëele; ook de droom-sfeer van het vierde bedrijf vermag geen verandering te brengen in het voortdurend tegen elkaar opbotsen van ideaal en werkelijkheid. Zoo is uit dit alles geworden een ouderwetsch onmogelijk idylletje: koren op den molen van des schrijvers nuchtere tegenpartij! ROEL HOUWINK | |
Geschiedenis, opvoedkunde, etc.Monnikenleven, door Vincent Cleerdin. - (Uitgave van Munster's Uitgevers-maatsch., A'dam).Il est des moines doux avec des traits si calmes,
Qu'on ornerait leurs mains de roses et de palmes.
Met dit vers van Emile Verhaeren leidt ons Vincent Cleerdin in, tot zijn van innig meeleven getuigende beschrijving van het leven der benedictijner monniken. Dat er verheven monniken zijn, wier geest allen aardschen banden, alle aardsche liefde onttogen is, heeft hun geestelijke arbeid meermalen bewezen, en zij die hun werken kennen en genoten hebben, weten, dat ook in de theologische extase tot uiting komt de graad van volmaaktheid welke de geest kan bereiken, die den kunstenaar van hooger orde kenmerkt; dat lós zijn van de materie, waarbij handenarbeid verricht wordt, nauwkeurig, bijna onder indirekte suggestie van den geest, die zelf | |
[pagina 140]
| |
dáár blijft toeven, waar zijn plaats van bevoorrechte ziel is. Terecht merkt de schrijver hieromtrent op: ‘Menig kunstenaar van groote begaafdheid draagt de donkere, harde pij van den leekebroeder’. Monniken van de goede soort, zelfonttogen, aan het groote doel arbeidende mannen zijn het, wier leven en werken hij beschrijft; een zachte, rustige
Vincent Cleerdin
gedachte, vooral over het tijdvak dat wij kennen als een tijd van ontaarding op het gebied van kunst en religie, 'n tijd die de kerkelijke omwenteling voorbereidde, 'n tijd waarin de tempels, de verheven symboliek eener kathedraal ten spijt, tot marktplaatsen en vergaderzalen dienden. (Violet le Duc: Histoire d'une cathédrale). ‘On les rêve passant sur les cimes, où luit,
Comme des baisers d'or, l'adieu de la lumière.
Il vont par le sentier, le champ, et la bruyère,
Et, le doigt sur la bouche, ils écoutent la nuit’.
(Verhaeren).
Zij hebben den nacht beluisterd en begrepen, en in hun cellen, in den rijkdom aan eenzaamheid en rust, den weg gewezen; door hun veelzijdigen arbeid bestreden de vernietigende kracht van den tijd. Zij leven naar regelen, die het stempel dragen van de liefde, eenvoud en verdraagzaamheid, welke het karakter van den stichter der Christelijke gemeenschap kenmerkten. Zij werken niet om het loon, niet met de ego-centrische bedoeling zichzelf door het verrichten van goede werken geestelijk te bevoordeelen, doch allereerst om het groote doel, dat zij in de oneindigheid der eeuwen wéten, het goéd-doen, waarvan Thomas a Kempis zegt: Bene facit qui communitati magis quam suae voluntati servit; hij doet goed, die den dienst der gemeenschap hooger stelt dan het eigen verlangen; in dít geval: het dienen óm de eigen redding. De opmerking: ‘wat zou een klooster zonder boeken wezen’, en het antwoord uit Thomas a Kempis: ‘een klooster zonder boeken is gelijk een keuken zonder vaatwerk, een tafel zonder spijzen...’ duidt voldoende op de intense behoefte aan geestelijken arbeid. Belangwekkend is het hoofdstuk over kloosterboekerijen, en in verband met geestelijken arbeid het hoofdstuk over den handenarbeid, door de benedictijner monniken in eere hersteld in een tijd, waarop met minachting over ‘slaafsche diensten’ werd gesproken. Zij onderwezen ‘de groote wet van den arbeid’, en ‘Le travail est désormais l'activité libre de gens voués d'ailleurs simultanément à la plus haute culture mentale et morale...’ (uit Lafitte). In het hoofdstuk over kunst, citeert de schrijver uit een werk van Beuron: ‘Het stelselmatig verzet tegen “strekking” is een opstand tegen de gemeenschap...’ In eerste aanvoelen kan die bewering hinderen, want: strekking, kunst ... gaat niet samen, en de artistieke gemeenschap vraagt kúnst. Hoe kan dus verzet tegen strekking, een opstand tegen de gemeente zijn? Wij moeten, om dit te verklaren, uitgaan van de stelling: élk verzet tegen een kunstrichting is opstand tegen de gemeenschap, omdat elke uiting van iedere kunstenaarsziel groei beteekent. Die groei uit zich in de materialisatie der kunstuiting, de eenig-mogelijke openbaring ervan voor menschen, de beelding van wat den kunstenaar bezielt, van wat hij gelooft, en dus als het ware en goede erkent, en ... het kan dan immers niet anders: - als schoonheid weergeeft. De verwarring omtrent strekking ontstaat, wanneer de kunstenaar, zijn schoonheidsideaal gevend, bewust van zijn roeping, beeldt wat buiten de sfeer van het algemeen menschlijke ligt. De strekking-gewaarwording ontstaat dan in den artistieken aanschouwer dier kunst, en is subjektief.
Vincent Cleerdin heeft zijn boek geschreven met een liefde die aantrekt, omdat zij van elke bijbedoeling vrij is. Het is een boek, dat den kalmen lezer rust brengt en hem een vrede doet ervaren, die niet van de aarde is; een geluk in een tijd waarin het goede zoo zelden vrede geeft, omdat de volbrenger allereerst vráágt om vrede, het doél vergetende. Het moge worden tot een veel-gelezen boek. JEANNE VEEN. | |
[pagina 141]
| |
Mijn kleuters, door Martha de Vries. Met een voorrede van Prof. Dr. J.H. Gunning Wzn. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1923).De schrijfster is onderwijzeres aan een gemeentelijke ‘bewaarschool’ voor de volksklasse in den Haag. Haar schetsjes werden voor het eerst gepubliceerd in ‘Het Kind’, een veertiendaagsch blad voor ouders en opvoeders, onder redactie van Prof. Dr. J.H. Gunning Wzn.; die ze daarom dan ook, nu ze gebundeld verschijnen, een woordje ‘ter geleiding’ meegeeft. Hierin wordt even een vergelijking gemaakt tusschen deze schetsjes en die van mevrouw Cohen de Vries, Kinderen uit m'n klasGa naar voetnoot1). En hiertoe komt men onwillekeurig als men dit bundeltje van mejuffrouw Martha de Vries bespreken wil. Immers: wat de eerste deed voor de kinderen van een klas der ‘groote school’, deed de laatste voor die van een bewaarschool. En het resultaat is ook hier: een verzameling, van liefde en psychologisch inzicht, maar ook van een niet onverdienstelijken schrijftrant getuigende, kinderschetsjes. Literair lijken me de schetsjes van mevr. Cohen de Vries wel hooger te staan; en ook is het deze gelukt om nog meer de heele schoolsfeer te herscheppen. In haar bundeltje is dan ook bovenal de kunstenares aan het woord. Daarentegen is in de schetsjes van mej. de Vries duidelijker een pedagogische tendenz voelbaar. Maar toch geeft ook zij ons veel te genieten; en ik kan dus haar bundeltje van harte aanbevelen.
‘Al wèer kinderschetsen’, denkt misschien deze of gene lezer. En daar bestaat reden toe. Maar het vreemde is hierbij dat - mits met talent geschreven, zooals ook met de nu aangekondigde het geval is - het lezen van zulke schetsen altijd boeit, nooit verveelt. En vreemd is dit eigenlijk toch ook weer niet: immers, het is heel goed verklaarbaar. Vooreerst: we lezen toch ook heel wat karakterschetsen over volwassenen; en de kinderen vertoonen niet minder verscheidenheid dan deze. Waarbij nog komt dat zij - de vergelijking munt niet uit door oorspronkelijkheid! - voor het meerendeel zijn als de bloem, die de dauw en de zonnestralen en de regen indrinkt, maar daarvoor dan ook haar geur en kleur uitstraalt. Terwijl de volwassenen in doorsnee meer weg hebben van de spons... die alleen maar opzuigt. En dan nog dit: wij, groote menschen, we hunkeren niet meer naar hetgeen we zien zullen, maar wenschen terug hetgeen we eens zagen. Dat was het jeugdland; waar we eenmaal doortrokken als dolende ridders. Sindsdien zijn we wel dolend gebleven; maar met de ridderlijkheid is het poover gesteld. Zoodat ik maar zeggen wil dat het niet te verwonderen is, dat we altijd met graagte talentvolle kinderschetsen zullen blijven lezen.
P.L. VAN ECK Jr. | |
Romans en novellenDe jeugd van Francesco Campana, door C. en M. Scharten-Antink. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1924).Als uit het weelderig-lieflijke Italiaansche land zelf, dat wij uit dit, gelijk uit die andere boeken dezer auteurs, als van lijflijke aanschouwing kennen, schijnt deze vertelling van de teedere genegenheid tusschen Francesco en zijn grootvader opgebloeid. Deze liefde, die den ouderloozen Francesco en den grootvader, die hem opvoedt, met levende banden bindt, doorstraalt en vervult zijn jeugd, en méer nog dan Francesco, de jongen, wiens ontwaken tot het leven, wiens eerste innerlijke worstelingen met de duistere problemen die het in zich bergt, wij hier mee-beleven, is het de figuur van den ouden man, die dit boek vervult. Met welk een kracht en vastheid, met welk een teederheid en liefde is deze mensch-figuur hier neergezet! Een kind is hij, een wijze en een heilige, maar vóor alles toch een mensch, teeder, schoon, diep levend. Hij is als onmiddellijk gegroeid uit de zuivere natuur, zooals zijn druiven gegroeid zijn uit de berghelling. (Gelijkelijk, schoon op andere wijze, is dit het geval met Uberto, den jager. Prachtig is ook deze ruige mensch, niet alleen om zijns zelfs wil, doch vooral ook in zijn contrast-werking met den ouden Mino). Francesco, op de grens tusschen kindsheid en jongelingschap, ernstiger en dieper van gemoed wellicht dan vele zijner leeftijd-genooten, ziet in deze periode voor 't eerst de schemerende hal van 't leven binnen; het verblindend wisselspel van lichtflonkeringen en duister verwart en verbijstert hem. Er is in zijn vroeg-rijpe ziel, waarin toch het kinderlijk geloof wel woont, een drang naar de kern der dingen toe, en wat hij dan vindt is duisternis, waarin hij niet verder tasten kan; want zijn gevoel is nog te jong en zijn begrip te zwak; hij kan nog niet komen tot een verzoening tusschen deze beide. Voorloopig is zijn intellect het sterkst, en zijn gevoel, dat de nederlaag lijdt, kan zich alleen gepijnigd verzetten. Er is trouwens iets sterk intellectueels in de uitbeelding van dit figuurtje; teveel komt hier de | |
[pagina 142]
| |
verstandelijk-overwogen opzet van de auteurs bloot. Hij mist het argeloos-vanzelf-gegroeide, de levende vanzelfsprekendheid, die den grootvader zoozeer tot een mensch maakt. Sterk, en als een bezwaar, komt dit uit in de beschrijving van Francesco's ‘eerste extase’, die hij beleeft, turend in een orchideetje, zich droomend oneindig klein deze bloem binnengetreden. Niet dat deze droom, deze extase te dichterlijk, te verheven voor dezen jongen zoude zijn - wanneer ooit is de mensch dichterlijker en verhevener dan juist in déze levensperiode? - te weinig dichterlijk eer lijkt dit visioen, dat niet is een overmeesterd worden door zijn onberedeneerde verrukking om de bloem, doch een verstandelijk doorredeneeren op wat hij, wetenschappelijk, weet. Het is hier niet zijn (onder- of onbewuste) gevoel dat werkt - en daaraan toch alleen ontstijgen de extasen - het is zijn intellect dat spreekt. Er is overigens boeiends genoeg in het innerlijk leven van dezen Francesco en den vroeg in hem ontbranden strijd, dien ieder denkend mensch door te worstelen krijgt; maar het warmst en innigst menschelijk wordt hij toch, waar hij het hulpelooze, doodelijk-bedroefde kind is na den dood van den grootvader. In deze ontroerende bladzijden voelen wij het diepe leed mee, de pijn om dit doorsnijden van wat leven bond met leven. Wij willen gaarne weten wat het lot hem verder zal bescheren en tot welke ‘duistere waarheid’ zijn zoekende geest geraken zal. Maar wàt zijn scheppers ons in zijn volgende levensphasen ook mogen doen mee-beleven, mèt hem zullen wij met weemoed terugdenken aan dien schoon-menschelijken grootvader, door wiens beminnelijk wezen vooral zij ons lief werd, deze Jeugd van Francesco Campana.
MARIE SCHMITZ. | |
De droomer, door Antoon Thiry. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1923).Groote gebeurtenissen trekken over de hoofden der menschen heen; oorlogen teisteren hen en rampen; rijken brokkelen uiteen; in een ontredderde maatschappij stort een uitgeleefde cultuur in elkander, en onder het aan alle kanten rottende oude kiemt het nieuwe, dat nog niemand begrijpen of benoemen kan en waarheen toch alle oogen in hoop en verlangen uitturen. Maar toch bergt hier en daar de wereld in een verholen hoekje, waar de golven van het wereldgebeuren zelfs niet uitrimpelen, een stillen droomer, doof voor de groote geluiden die over de wereld varen, blind voor het vlammende gebeuren aan verre horizonnen. Een voor wien het leven zich het sterkst en innigst uitspreekt in een toover-stillen maannacht, of in het altijd nieuwe wonder van bloesemende lente en die de levendste werkelijkheid beleeft in den wakenden droom. Zulk een droomer is het, van wien Antoon Thiry ons hier vertelt. En het stille Vlaamsche stedeke, dat zijn sobere suggestieve woorden ons boeiend beelden, is wel juist dat vergeten hoekje, waaraan het wereldgebeuren ongehoord voorbijtrekt. Wij zien den droomer als het schuchtere kind, weerloos tegenover de plagerijen der kornuiten, die zijn ‘flauwheid’ schimpen; maar in zijn eenzaamheid beleeft hij reeds de verrukkingen van een fel en ongestoord droomleven - schoon óok de angsten - een realiteit, wezenlijker dan die buiten hem. Dan den jongeling, even schuchter als het kind, onhandig en onnut in de werkelijklijkheid, die nu eenmaal wakkere hoofden eischt. Dan den man, en nog altijd is hij het droomende kind, maar éens toovert hem de werkelijkheid bedrieglijk de afspiegeling van zijn droom voor, zoodat hij, gewonnen, zich aan die werkelijkheid overgeeft. Doch langzaam-aan klaren hem de oogen, tot hij de afspiegeling valsch weet. Weer keert hij zich naar den ouden droom, doch wat hij zoekt is gevloden. Hij is geen vreemde verschijning in de literatuur, deze droomer. Maar de gevoelige aandacht, de indringende kracht, waarmee de schrijver hem heeft bezien en uitgebeeld, maken hem ons opnieuw boeiend en levend. Hem en zijn omgeving, het oud-doorgeurde huis met den prachtig-steilen, perkamenten vader, de tuin in zoele lentenachten, het vergeten stadje... het is alles als een oud decor, verloren-levend in dezelfde droom-stille sfeer als de ziel van den kind-mensch, wiens leven het bergt. Begrijpelijk en goed zijn het verlangen, de drang naar een litteratuur, die zoo levend en bewogen mogelijk een beeld geeft van den innerlijk-bewogen kenterenden tijd, waarin zij ontstond - en aan dit verlangen voldoet dit boekje niet. Maar zoolang er in verloren hoeken van de wereld - en óok wel midden in het tumult - in-zichzelf-verloren droomers leven, voor wie geen werkelijkheid levender is dan die van hun eigen droomende ziel - en dat zal wel zijn tot aan den laatsten dag van onze aarde - zoolang zal er van droomleven worden verteld en zoolang zullen deze vertellingen worden gelezen, vooral wanneer zij zoo gaaf, zoo vlekkeloos-klaar zijn als dit suggestieve boekje.
MARIE SCHMITZ. | |
Van het tere begijntje, door Ellen Corr. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. z.j.)‘Een simpel sprookje van tijden, lang geleden’ noemt de schrijfster zelve dit verhaaltje. En waar- | |
[pagina 143]
| |
lijk, het is wel héel simpel. Wel wat heel dun en ijl, dit geschiedenisje van het middeleeuwsche Begijntje-kantwerkstertje, dat den huwelijks-sluier klost voor een hooggeplaatste jonkvrouw en elken morgen haar hartje in een zoete verrukking voelt zwijmelen voor het liedeke-als-van-den-nachtegaal, waarmee de bruigom wekt zijn bruid. Als een nauwelijks geweten liefde is het in haar. Is het een liefde voor den bruigom?... Vaag blijft het alles en ijl. Heel ‘teer’ heeft waarschijnlijk de schrijfster haar vertellinkje willen houden - het werd van een flauwe zoetheid. En den geur van het middeleeuwsche draagt het niet, ondanks de middeleeuwsche liedjes en de middeleeuwsche woordjes, erin aangebracht tot het scheppen van atmosfeer. Noch draagt daartoe de ensceneering iets bij: het oude Brugge, dat wij van andere Vlaamsche auteurs te levend al kennen, om hier nog een bizondere sensatie te kunnen verwekken. Ware dit of een dergelijk geschiedenisje ons in M.E. vorm werkelijk uit dat grijs verleden bewaard, mogelijk, waarschijnlijk, zouden wij het waardeeren. Hetzelfde ware het geval bij een zuiver moderne bewerking van antieke stof. Nu is het ermee als met een meubelstuk: draagt het werkelijk den leeftijd van eeuwen en bergt het dus een stuk geschiedenis in zich, dan is het daarom alleen waardevol en schoon, al was het eenmaal het schamelste gebruikstuk. Doch de gedachtelooze namaak daarvan geeft alleen het schamele weer, zonder de geschiedenis en dus zonder de innerlijke schoonheid, en bedrijft dus iets, dat geen reden van bestaan heeft.
MARIE SCHMITZ. | |
Lente, door Nanda Sandbergen. - (Em. Querido, Amsterdam).Het Verlangen, de Droom, het Ontwaken, de Natuur, de Liefde, het Ideaal, - gedachten aan al deze heerlijkheden hebben waarschijnlijk Nanda Sandbergen's hart doorwoeld, vóór en terwijl zij zich aan het schrijven van haar boek wijdde. Het talent schoot evenwel te kort, en wat zij als resultaat harer gevoelens en overpeinzingen het publiek kwam aanbieden, werd niet meer dan een slap, kleurloos verhaaltje, dat in geen enkel opzicht blijk geeft van binnen-uit te zijn geschreven. Alles zwerft doelloos aan de oppervlakte van dit banale geschiedenisje, dat mooi en fijn had kunnen zijn, indien de schrijfster dieper gespeurd, en zich zelve te hoog geacht had om enkel maar wat bleeke, matte woorden neer te pennen, aaneen geregen tot lange zinnen vol stumperige beweringen zonder ziel of inhoud, - of zelfs klank van schoonheid. Als voorbeeld: ‘Het water glijdt weg, als de gedachten, het blijft stroomen eeuwig, en eeuwig, tot de natuur zelf het beëindigen zal. Zóó zal het met alles gaan, wat de natuur aanvangt, zal door de natuur moeten eindigen. Evenals de natuur den weg der beek vormt en stuwt en leven geeft, zoo zal het met den mensch gaan’. De stijl helt meermalen over tot het belachelijke, o.a.:
‘Het geluk hing tot in de toppen der vingren’. ‘Hij wist zoo schoon te vertellen, dat het begon te leven en ieder de aantrekkingskracht voelde’. ‘De avond ging om lijk een windvlaag, welke voorbij vliegt’. ‘Thom had de kamer te geuren gezet’. ‘Het leven had hem danig te pakken. Ze spraken reeds over trouwen’.
Zelfs voor het snoeimes van een Charivarius bloeit deze akker te welig!
IDA HAAKMAN. | |
Meisje. Een boek voor Moeders door een doktersvrouw uit het Zuiden. (M.M. Stiemens - Hopman). - Met een voorrede van Ida Heyermans, geïllustreerd door B. Midderigh - Bokhorst. - (Van Holkema & Warendorf, Amsterdam.Blond en kleurig als het aardige prentje op den omslag - het korenblonde meiske in het fleurige bloementuintje, - is de toon van dit boekje, dat een reeks beelden geeft van groei en bloei met ‘Meisje’ als hoofdfiguur in den stralenden zonneschijn van het gelukkige gezin, waar Liefde, eenvoud, en een drang naar beter dingen de kleine en groote levenszorgen overheerschen. Warm en dankbaar is de stemming der schrijfster geweest bij het weergeven harer ervaringen, en haar blijde toon past bij de milde sfeer van een klaren zomerdag. Of het idealisme haar wel niet eens wat al te ver wegvoert, en te hoog uitstuwt boven de werkelijkheid; of zij niet wat overmoedig is in het wegcijferen en verdoezelen van tegenspoed en teleurstelling? Anders dan bevestigend kunnen wij deze vraag onmogelijk beantwoorden, en blijkbaar heeft Mevr. Stiemens-Hopman ze voorzien, immers haar voorrede besluit zij met te verklaren, dat, - hoewel zij hier en daar het resultaat heeft gegeven der opvoeding van haar eigen kind, - zij overigens niet de werkelijkheid schildert, maar het Ideaal nastreeft. Door deze bekentenis worden reeds bij voorbaat de bezwaren ontwricht, die bij de lezing tegen den inhoud mochten oprijzen, - wie kan bepalen, wáár de schrijfster de grenslijn trekt tusschen theorie en practijk? Al klinkt tusschen de juichtonen der gelukkige moeder onze bewering eenigszins nuchter en ont- | |
[pagina 144]
| |
moedigend, het boekje zou ons liever zijn geweest, wanneer de auteur het dagelijksche bestaan niet tot een snoezige, gladde oleografie had willen omtooveren, maar óók eens had verteld van moeilijk op te lossen problemen, van een onverwachte mislukking, een boos kinderhumeurtje, of pijnlijke tegenkanting. De vreugden der ouders zijn niet altijd de vreugden der kinderen, en de tegenwoordige jeugd is in vele opzichten sterk verschillend van de vorige generatie. Van dit alles niets. ‘Meisje’ is lief, volgzaam, verstandig, zóó perfect, dat wij gaan twijfelen aan de levens-mogelijkheid van dit weergalooze model, waarvan alle deugden zich mededeelen aan het jongere broertje Paul, dat zij tot steun en voorbeeld dient. Zij wonen buiten, gaan in de naburige stad op school, en: ‘In de vrije tusschenuren gaan de kinderen wandelen of musea zien. Voor het raam van de kunstzaal, waar iedere week nieuwe schilderijen komen, blijft Meisje altijd zoo lang stilstaan, dat Paul haar mee moet trekken, want de tram wacht niet, en stel je voor, dat je een uur later “thuis” wezen zou als hoefde. Is er tijd over, dan gaan ze op een bank in 't park vast aan 't huiswerk beginnen. Een weelde zijn die parken in de groote steden, die algemeene tuinen, waar iedereen gelijkelijk den zomer genieten kan. Meisje en Paul onthouden elke bloem, die op ontluiken staat, en vertellen ons van de Carolina-eenden, de zwarte zwanen en van den parkwachter, die altijd met hen praat, de broedplaatsen laat zien en 't jonge pasgeboren hertje’. Weinig moeders zullen vermoedelijk kunnen getuigen: tout comme chez nous, - waarschijnlijk staan deze dichter bij de realiteit. De teekeningen van Mevrouw Midderigh - Bokhorst bij den aanvang van ieder hoofdstuk zijn met veel zorg uitgevoerd. IDA HAAKMAN. |
|