Achttiende-eeuwsche Vlaamsche journalistiek
Karel Broeckaert, Den jongen Tobias. Met inleiding en aantekeningen van Dr. A. Jacob. Spectatoriale geschriften II. Voor de Seven Sinjoren uitgegeven door ‘de Sikkel’ te Antwerpen en ook verkrijgbaar bij C.A. Mees te Santpoort. MCMXXIV.
IN de Maart-aflevering van 1923 van dit tijdschrift kondigde ik, onder bovenstaanden titel, met ingenomenheid het eerste deel van deze keus uit de spektatoriale geschriften van Karel Broeckaert aan.
Nu ligt het tweede deel voor ons; dat door Dr. Jacob, in een van vereering en van weemoed getuigenis afleggend woord-vooraf, is opgedragen ‘aan de nagedachtenis van Rafaël van den Berghe Pionier der Bibliotheca Belgica’. Hij heeft het betiteld Den jongen Tobias; omdat, behalve de uit het eerste deel bekende drie ‘borgers’, die onder een potje bier ‘in den estaminé’ de vragen van den dag behandelden, hierin ook ten tooneele gevoerd wordt de zoon van den kleinen rentenier Gysken. Zelfs maken we kennis met het heele gezin van deze, waartoe, met Tobias, nog moeder en dochter behooren. Ook zijn we getuige van 'n bezoek dat ‘Nigte Begyntje’ aan dit gezin brengt. Maar Tobias treedt van deze nieuwe kennissen het meest op den voorgrond.
In een kort woord tot inleiding van dit tweede deel zegt Dr. Jakob van hem het volgende: ‘In Tobias heeft Broeckaert een schets willen geven van een in die overgangstijd van Vlaams konfessionalisme naar Frans liberalisme tot politiek besef ontwakende jeugd, die Voltaire en Rousseau en Paine had gelezen, maar in platte onvertogenheid verzakte tegenover de voorname geestelike waarde van het in de Roomse Kerk georganizeerd geloof. Doch het is zo uitgevallen, dat hij ons in Tobias veeleer heeft geschonken de eerste tekening in de moderne Vlaamse litteratuur van een jongensfiguur, met de veerkracht erin die haar toonbeeld vindt bij de spelende kinderen uit de Emile, en ook met het olik grein van de Vlaamse Uilenspiegel erin’.
Of met andere woorden: we zien erin het jonge geslacht, zooals het, in vergelijking met het oudere, altijd geweest is en altijd zijn zal: vaak ‘afvallig’ waar het betreft vragen zoowel van het dagelijksche leven, als van godsdienstig en politiek terrein. Waardoor dan het oude geslacht deze jeugd niet begrijpen, en deze zelf op haar beurt de ouderen niet waardeeren kan.
Evenals het eerste deel, heb ik ook dit tweede met groote belangstelling gelezen. Broeckaert bezit het talent om in de stamtafel-gesprekken, die hij deze eenvoudige burgers laat voeren, èn deze menschen zelf voor ons te doen leven, èn de onderwerpen, door hen aangeroerd, van verschillende zijden te belichten. Waarbij we dan, voeg ik er met nadruk aan toe, de uitnemende geschied- en taalkundige toelichtingen van Dr. Jacob niet zouden kunnen ontberen.
In de voorrede van het eerste deel was sprake van ‘de eerste twee delen’. We mogen dus nog meer verwachten dan het tot nu toe aangebodene - wat tot verheugenis aanleiding geeft. We zullen heel graag weer luisteren naar het gezellig gekeuvel van deze 18e-eeuwsche vlaamsche burgers. Voor Dr. Jacob zelf zal de verdere bewerking gelukkig onder betere omstandigheden kunnen plaats vinden dan met die van de twee verschenen deelen het geval is geweest. Want deze moesten - we weten het - als een aanklacht tegen de barbaarschheid van onzen vaak op zijn kultuurpeil prat gaanden tijd worden ‘opgezet en uitgewerkt in de Celgevangenis te Antwerpen’. Alleen omdat de bewerker stond voor een eigen overtuiging!
Ik veronderstel dat zelfs Gysken hierover een woord van afkeuring zou hebben laten hooren!
Amsterdam.
P.L. VAN ECK Jr.