Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
Lodewijk van Deyssel's gedenkschriften en Jac. van Looy's JaapGa naar voetnoot*)I.LODEWIJK VAN DEYSSEL zestig jaar! En nu wij ons opmaken om hem te verrassen met de blijken onzer door de jaren slechts weinig verbleekte genegenheden, zie, nu komt hij òns verrassen met zijne ‘Gedenkschriften’ in den vorm van een royaal uitgegeven, mooi en kloek gedrukt boek. Blijdschap, dankbaarheid en weemoed wisselen in onze ziel als zon en schaduw op een veld onder 't spel van hooge wolken. Allereerst weemoed - om eigen vervlogen jeugd. Neen, ook hem niet, van Deyssel, kunnen wij meer zóó hartstochtelijk beminnen als in onze jonge dagen, en we voelen ons in 't aangezicht van deze gedenkschriften geneigd tot het houden van zekere pessimistische, misschien in 't oog van velen min of meer langdradige en dorre ‘beschouwingen’. De Geest is trouweloos jegens den volwassene. Gaat het u als mij, en als zoovelen, dan zal er in uw mogelijk nú nog rijk geacht leven een tijdstip komen - zoo het niet alreede gekomen is - waarop ge met een zekere teleurstelling en schrik tot de bittere erkentenis gedwongen wordt: dat de Geest - de groote, absolute, ge weet het wel: die van Johannes en van Hegel, die het alles schept en vormt en draagt - u verkocht heeft en verraden. Dat, wat u vroeger schoon scheen en begeerlijk, is een wezenloos, star-lijnig masker geworden, dat met zijn blinde oogspleten, die als spelonken zijn, u tegengrijnst. Zie, toen ge een kind waart, een jongeling, waart ge een lieveling der goden; want was dit niet de tijd waarin ge waarlijk nog zeggen kondt: Ik? Ik, dat was de Wereld, dat was het Al; het was de blauwe lucht en de varende wolken, de ritselende blâren en de oneindige, ruischende zee; het was de glimlach uwer moeder en uws vaders vertrouwde stem; het was het tinnen bordje waarvan gij at, de griffelkoker waarmede gij vol trots voor 't eerst naar school staptet. Uw ‘ik’ en uw wereld, de wereld, het Al, het was 't geblokt katoentje van het meisje uwer eerste en hevigste liefde, het vonkje zonlicht op haar krullend haar. Toen ge ouder werdt waren het uwe ridderlijke gevoelens tegenover alles wat verdrukt werd en vernederd - nietwaar? ge voeldet u ootmoedig klein en toch zoo fier-hoog over Gods wijde, schoone aarde schrijden... Ja, het was waarlijk nog de tijd, waarin ge kondt zeggen: Ik. Nog eens, gij waart, poëtisch uitgedrukt: de lieveling der goden. Maar... hadden zij u lief, wijl zij zóó jong u tot zich namen? Ach, hàdden zij u slechts tot zich | |
[pagina 130]
| |
genomen als zij het deden een Novalis, een Jacques Perk! Maar zij namen u, kleinere, en lieten u leven. Toen was het met u gedaan; ge waart, levend, dood. Gij waart namelijk zoetjes-aan volwassen geworden, en ik zeide het reeds: de Geest is trouweloos jegens den Volwassene. Alleen de kinderen, en hen, die altoos kinderen kunnen blijven, heeft hij noodig.
Lodewijk van Deyssel
Naar een portret van J.H. Haverman Voor het kind is de wereld een nog ongeordende verschijnselen-massa, een mysterieus complex waar te midden hij dwalen kan in heerlijke Verbazing. Maar dan komt het menschelijk intellect en gaat schiften, vergelijken en schikken: het gaat assimileeren en generaliseeren. En daarmeê wordt het ongemerkt de dood in den pot. Wij beginnen door de wereld der phaenomena te gaan, ziende en toch blind. De lucht is nog de lucht en een vogel is nog een vogel en als 't mooi weer is zegt ge: de lucht ziet blauw, en als de vogel zingt: hoor dien ‘leeuwerik’, ‘vink’ of ‘lijster’ zingen; hoe mooi is dat. Maar uw ‘mooi’ is dat van een burgerjuffrouw in een lapjeswinkel; want de Geest, de trouwelooze, heeft u al lang als werktuig verlaten - gelijk gij een spiegel ontrouw wordt die van de vocht beslagen is - om ginds, in dat kind - ziet gij daar zijn verrukten glimlach? - zijn werk, de spiegeling van 't eigen schoone wezen, te gaan voortzetten. Wij armzaligen! levende woordenboeken van een taal die geen uit den Geest geborene meer spreekt; potsierlijke eigengereiden, die ons een begrip van het Leven hebben saamgeknutseld in onze ordelijke huizen, aan de theetafels tegenover onze degelijke vrouwen - de meisjes van de simpele katoentjes van weleer. Wij malle deftighedens, wier overtuigingen, op de keper beschouwd, een compositum zijn van slechts half-verteerde schoolboekjeswijsheid, kranten-verzekerdheid en zoo nog wat meer. Onze voorstellingen zijn een net van gemeenplaatsen, en onze geest voelt zich niet eens meer schuw en gevangen binnen de mazen van dat net. Wij zijn getemd - getemd - getemd!
* * *
En nu komt daar van Deyssel met zijn ‘Gedenkschriften’, van Deyssel die zestig jaar wordt en die óók niet meer het kind is van vroeger. Is het niet zoetjes aan weêr gebruikelijk geworden hem te hoonen, hem en de ‘richting van '80’? Slechts weinigen hebben begrepen, dat die ‘richting’ heelemaal geen ‘richting’ was; dat zij eenvoudig was een naakte zielestaat. ‘Na al het samenstorten van beschavingen, na het waggelen en verzinken der geslachten, na al de schoone stormen van de tijdenzee zijn wij op het strand geworpen, wij, naakte, arme menschen onder elkâar. En wij hebben gezien naar boven, daar was lucht; en voor ons uit, daar was water; en onder ons, daar was zand. En wij hebben gevraagd of er dan niets, niets was. Toen hebben plotseling onze oogen elkâar gezien, en wij hebben in die oogen gezien ongekende diepten. Wij hebben begrepen dat wij er waren, wij menschen, wij leven, wij alles, wij met onze ellende en onze zaligheid...’ L. van Deyssel, Nieuw Holland. Zie, ook v. Deyssel heeft ‘dàt’ niet kunnen vasthouden, omdat ook hij nu eenmaal geen God was, doch slechts een mensch. Maar wèl is van Deyssel, evenals zijn grijze strijdmakker Jacobus van Looy, steeds een geloovige gebleven, een hunkerende naar den verloren Hemel, het verloren Paradijs, zooals zijne oogen het zagen toen hij, naakt en uitgeschud, zich zelven vond en zijn oogen schouwden naar de kimmen der oneindigheid. Neen, gij die meenen mocht - die althans het telkens luide hebt verkondigd - dat de ‘richting van '80’ en met haar de groote voorman Lodewijk van Deyssel ‘dood’ zou zijn - ik zeg u: hij leeft nog steeds, en hij zal blijven leven, al ware hij ook gestorven; want hij is méer dan dit zestig- | |
[pagina 131]
| |
jarig sterfelijk omhulsel en méer dan de Herinnering waarin hij, thans opnieuw, het telkens weer verloren Paradijs herwon...
* * *
Het is mij geweest alsof ik boos droomde, zoo iets van: dat vader en moeder beiden gestorven waren. Ik ben ontwaakt, en zie, zij leven. Wat is schooner en tastbaarder dan de Herinnering? Is daarin de Geest ons, volwassenen, toch wêer barmhartig? Is zij méer dan de werkelijkheid van het kind? O ja, nu ervaar ik toch, gedwaald te hebben. Is voor het kind de wereld rondom hem, die samenvloeit met de wereld van zijn eigen ik, een nog ongeordende verschijnselen-massa - de bewogen Herinnering schift (ànders dan het intellect); zij ordent en maakt een kosmos van wat chaos was. Voor de Herinnering valt elke toevalligheid weg; elk valsch en tijdelijk verband wordt losgemaakt, en het werkelijk-, het oerverband der dingen glijdt vanzelf ineen, als de figuren in een kaleidoskoop. En opnieuw ligt de wereld in een schoone evenmaat voor onze oogen. Mietje van der Vliet, gij simpele kindermeid, boven wier onaanzienlijk grafje waarschijnlijk zelfs 't eenvoudigste gedenkteeken ontbreekt, wist gij zelve, hoe schoon gij waart? Neen immers. Maar wij weten het nu. Zie, wij behoeven van Deyssel geen ridderorden op de borst te hechten; hij schiep zich zijn eigen eereteeken met dit boek. O, het is niet alles fraai wat er in staat; het is soms te lang, het is soms langdradig. Maar in zijn zuiverste gedeelten is het van een vizioneele doordringendheid, die ons dadelijk tot de Ziel der Dingen brengt. GERARD VAN ECKEREN. |
|