Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Literatuur, wijsbegeerteStudies over hedendaagsche Duitsche letterkunde, door Herman Wolf. - (Uitg.-Mij. Van Loghum Slaterus & Visser, Arnhem 1921).Naar ‘idealistisch-synthetische’ literatuur-historie gaat het huidig streven in Duitschland. Herman Wolf wees er in meer dan één artikel in het letterkundig bijblad der N.R. Ct. op. Deze wijze van de persoonlijkheid des kunstenaars vóór alles als ‘idee’ te zien, betracht Dr. Wolf zelf eveneens in zijn bovengenoemde studies. Geen analyse van het werk geeft hij, maar uit hun scheppingen bouwt hij het wezen der kunstenaars voor ons op. Wàt zij waren of zijn, niet hóé, dàt is het essentiëele! En in hen teekent hij het beeld van de ontwikkeling der Duitsche literatuur gedurende de laatste twintig jaar. Daarom niet allen, zelfs niet alleen de besten, maar de kenmerkendsten: hen, in wie de twee scherp tegengestelde richtingen der literatuur van dat tijdvak zich het sterkst uitspreken. Hugo von Hofmannsthal, Stefan George, Thomas Mann, de oudere generatie, de tijd van het aesthetisme en dilettantisme; Rilke, Bahr, Wassermann, figuren uit het tijdperk der wedergeboorte, nog behoorend tot de aesthetische richting, maar worstelend om de beginselen der ouderen te overwinnen; en ten slotte de vertegenwoordigers der revolutionnaire idee, van het nieuwe leven en den nieuwen geest. Reeds vóór den oorlog was deze richting aan het opkomen: Däubler, Flake, Hasenclever, Werfel; doch alles was nog vaag en onbepaald. Doch in en na 1914 wordt de crisis accuut: het felle verzet tegen alle gebondenheid en dwang, het brandend verlangen naar verbroedering en boetedoening voor alle zonden tegen den geest der menschelijkheid wordt geboren: Fritz von Unruh ‘Ein Geschlecht’, Leonhard Frank ‘Der Mensch ist gut’Ga naar voetnoot1). Tot de nieuwe richting behooren ook de mannen van het reeds vóór 1914 ontstane ‘activisme’ (Kurt Hiller, vooral Heinrich Mann) en het ‘Expressionisme’, waaraan Wolf weinige, maar scherpkenschetsende bladzijden wijdt. De beginselen van het activisme manifesteert hij aan de werken van Heinrich Mann, die in ‘Der Untertan’ en ‘Die Armen’ deze beginselen: de verkondiging en verwezenlijking der Idee van vrijheid en gelijkheid, vorm heeft gegeven. Het is voor de waanzinnig-snelle ontwikkeling dezer tijden kenmerkend te zien, hoe de kantteekening bij dit hoofdstuk, waarin hij tegenover Heinrich Mann de ‘Betrachtungen eines Unpolitischen’ van diens jongeren broeder Thomas Mann stelt, reeds door de historie is achterhaald. Immers heeft Thomas Mann sindsdien zijn ‘aesthetisch dilettantisme’ laten varen en openlijk stelling genomen in de maatschappelijke verhoudingen. Men leze zijn redevoering ter gelegenheid van Hauptmann's zestigsten geboortedag: ‘Von deutscher Republik’ (Die Neue Rundschau, Nov. 1922). Van het expressionisme ten slotte toont Wolf duidelijk aan, hoe dit niet is een bloote richting, zooals symbolisme of impressionisme, doch een nieuwe levensleer, een wereldbeschouwing. Een standpunt dat gestaafd wordt door de feiten nog-van-dezen-dag. Want dit door alle verschrikte brave-burgerzieltjes doodgeboren genoemd kindje toont zich nog maar altijd springlevend en de leelijke groeistuipjes blijken tamelijk wel overwonnen. Een boek als het pas verschenen ‘Berge Meere und Giganten’ van Alfred Döblin is het bazuinend bewijs. ‘Zoo is deze nieuwe kunst gekomen in een kentering der tijden. Er weerspiegelt zich in deze gedichten de wanhopige worsteling eener nieuwe menschheid uit de duisternis naar het licht. Wij beleven de ineenstorting eener bouwvallige wereld, en het lijkt soms, alsof uit den chaos zich een nieuwe wereld zal vormen, wier ware gestalte nog niet bepaald kan worden. Trots alle buitensporigheden en gewildheden en het vaak gezwollen pathos van de meeste dezer dichters, voelen wij in hun verzen hoe zich de geboorte van den nieuwen geest voltrekt, den nieuwen geest der humaniteit, die de besten in Europa thans weer bezielt’. Dit is de zeer juist getrokken conclusie, waarmee Herman Wolf zijn hoofdstuk over het expressionisme, en tevens zijn boek, besluit. In zijn voorbericht spreekt hij de hoop uit, dat ‘dit boekje den hollandschen lezer een inleiding zal kunnen zijn in de hedendaagsche Duitsche letterkunde, die hier te lande nog zoo goed als onbekend is’. Inderdaad! En de oorzaak ligt dieper dan in het minderwaardig voedsel, waarmee Kronen- en Ullsteinbücher de maag hebben overladen. Er is, vooral in de laatste jaren, (weer) een streven om de Fransche cultuur als de alleen-zaligmakende te verkondigen, en het vindt zijn voorvechters niet in de laatste plaats bij de satellieten van de Action Française en hun dweperige bewonderaars, die onze hollandsche kranten en tijdschriften rusteloos bestoken met hun extatisch geklaroen. Men behoeft | |
[pagina 111]
| |
geenszins blind te zijn voor de groote beteekenis van l'esprit français ten opzichte van het cultureel proces, om nochtans te beseffen dat voor de verbreeding en verdieping van den menschelijken geest de Duitsche literatuur, ondanks haar vaak stroeven en cerebralen aard, van niet mindere waarde is. Dat ook Dr. Wolf zich van die beteekenis bewust is, bewijst trouwens het proefschrift, waarop hij vorig jaar promoveerde: ‘Versuch einer Geschichte des Geniebegriffs in der Deutschen Aesthetik des 18-Jahrhunderts’, waarin hij ‘unter Berücksichtigung der englischen und französischen Einflüsse die Entwickelung des Geniebegriffs in der deutschen Aesthetik von Gottsched bis auf Lessing zu beschreiben (versucht)’. De welluidende traditie moge voor bepaalde smaken grooter aantrekkelijkheid hebben dan de somtijds onharmonische worsteling om nieuwe levenswaarden, alleen uit de wisselwerking van beide zal een zuiver levensgevoel kunnen ontstaan. Het is de groote verdienste van Herman Wolf, dat hij, wat Duitschland betreft, de stage doorwerking van een zoodanige vernieuwing en haar wording, in enkele diep-indringende en kernige opstellen heeft aangetoond.
REINIER P. STERKENBURG. | |
Romans en novellenDe vonk door Arch. de Vijzelaer. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon, 1924).Hoe is de firma van Kampen, die in de uitgeverswereld een reputatie van ‘deege deegelyckheit’ heeft, ertoe gekomen dit dagboek in druk te doen verschijnen? Heeft zij het manuscript misschien niet gelezen, of zich laten voorlichten door den een of anderen letterkundigen adviseur, die, getroffen door de talrijke uitheemsche woorden, uit het Fransch, het Engelsch, het Duitsch, het Latijn, in de hollandsche zinnen, ‘dit geschrijf over onbelangrijkheden’ (pag. 50) als een buitengewone verschijning met een lodderoog heeft aangestaard om er zijn gunstig oordeel aan te verbinden? Zien de heeren van Kampen er een artistiek succes in? Mogelijk een geldelijk welslagen? Wij verwachten noch het een, noch het ander. Dat er een jong meisje van achttien in Leeuwarden leeft, die op haar verjaardag van vader een dagboek als verjaargeschenk krijgt en van dat tijdstip af de bladen vult met stemmings- en gedachte-krabbels over nietige gebeurtenisjes, tot zij trouwt met Huug, - de vonk! - herhaaldelijk in dit boek als ‘l'étincelle’ aangeduid! - die een aschgrauwe ziel in de leêge test van zijn diplomatenfiguur bergt, terwijl de dagboek-schrijfster maar praat en praat op het papier, haar ongelukkig huwelijksleven analyseert, den dood van haar kind betreurt en naar de komst van een nieuw leventje verlangt, ach, het is alles heel aannemelijk en verklaarbaar, maar, waar gaan we heen, als morgen de schrijftafelladen van alle jonge meisjes en jonge vrouwen in Nederland worden geopend, de dagboekbladen in druk verschijnen, de bibliotheken, de lees-gezelschappen, de letteren-lieverds met dit soort arbeid worden gepaaid? En dan te bedenken, dat er allicht belangrijker, fijner, diepzinniger geschrijf bij kan zijn dan hetgeen Arch. de Vijzelaer aanbiedt. Dagboeken en correspondenties van groote figuren, - men denke slechts aan het Journal des Goncourts, aan de Correspondance van Flaubert, - kunnen van bijzondere beteekenis zijn tot de vorming der kennis van de kunstenaarsziel; maar de opwippende gedachtetjes, de vluchtige stemminkjes, het penne-gekrabbel van een aristocratisch meisje met gymnasium-opleiding, die voor de ‘Hingabe’ noodig vindt ‘l'étincelle’, omdat er nu eenmaal ‘choses du coeur’ zijn, terwijl ‘de vonk’, Huug, zich meer ‘interesseert’ voor lieden, die in den ‘smart set’ verkeeren, dergelijk geschrijf had veilig opgeborgen moeten worden in een hoekjen der vergetelheid. Aan het dagboek van de freule is bovendien een onfrissche geur. Het intieme leven wekt eerder nieuwsgierigheid dan oprechte belangstelling. Daardoor wordt de zuivere leeslust vertroebeld. Men zal vragen, wie is die Silvane Suylinga? En wat doet Arch. de Vijzelaer? Een aantrekkelijke verdienste van de dagboekschrijfster is haar zelf-kennis. Met een nuchterontledende scherpte heeft ze op pag. 158 haar eigen werk objectief gekarakteriseerd als ‘een boek, dat rammelt... er zijn allerlei fouten in de compositie... Bekijk ik dezen bundel proza als de reflectie van wat ik zoo al heb gedacht, gevoeld, etc, dan zeg ik tot mezelf: kind, je hebt er nu en dan maar wat van gemaakt... de heele cacografie is niets dan één groot papieren monument en document van je ijdele zelfbehagen. Voila!’ De psyche van de schrijfster is, ondanks de vlagen van smart, als gevolg van een mislukt huwelijksleven, het vroeg gestorven kind, het besef, dat haar man geheel verstoken is van een ferm verstands- en fijn gevoelsleven, een zeer gezonde. Er is ook wel ontwaking uit ‘de leege drukte van visites, wandelingetjes, golf, wat rondtoeren in den wagen, diners, een sauterie hier en daar, een enkel bezoekje bij May’ ... Er is vooral verlangen naar het kind, ‘waardoor alles anders zal worden: rijk en vol en met zin en diepte!’ Hier en daar staan frissche zinnetjes als: ‘We kerkten in het Fransch (bon ton) en verveelden ons op z'n Engelsch’. | |
[pagina 112]
| |
Maar deze enkele goede eigenschappen van mensch en pen rechtvaardigen nog niet de publicatie van 192 bladzijden druks.
FRANS HULLEMAN. | |
De zuivere bron. door Fenna de Meyier, - (Amsterdam, Em. Querido 1923).Wie de groote, golvende literatuur-strooming van binnen- en buitenland volgt, is geneigd, na lezing van Fenna de Meyier's boekje, uit te roepen: ‘een romannetje!’ Het is geen diepe, emotie-rijke kunst, geen schepsel, dat lang onder het hart werd gedragen en in smarten werd geboren; het is een hoekje van het leven, het schijn-rijke maar arme, trieste huwelijks- en handelsleven waarin Mathias Deemster tobt en ploetert naast zijn kwasi-kunstzinnige vrouw in de groote stad; tot hij Anneke vindt, daarbuiten, het eenvoudige maar ware natuurkind, dat leeft te-midden van de donkere dennenbosschen, 's winters bij de kerstrozen met al heel vroeg de sneeuwklokjes en primula's, 's zomers met den zingenden en ruischenden regen heel fijntjes in de lucht, waar de lieve droomster de ziel van Mathias aan zichzelf openbaart; waar zij hem het geluk geeft, het stralende, èchte geluk, insteê van het surrogaat, den levendigen Dood. De Zuivere Bron is het werk van een bescheiden schrijfster, die haar krachten niet overschat, die niet op de gevaarlijk-gladde banen der woordkunst stukjes van angstwekkende virtuositeit laat zien. De Zuivere Bron is het werk van een eerlijk en gaaf talent. Nergens schreeuwt de schrijfster haar keel uit het lid, haar stem klinkt kalm en klaar; nergens uiterlijk vertoon, steeds een streven naar de wedergave van het innerlijk leven der menschen, die maar jagen en jachten als dolle honden op den buit, het bezit, tot zij verarmd ten slotte nederzitten en het geluk als vanzelf hun wordt toegeworpen. Mathias Deemster is gehuwd en ongelukkig. Zijn zaken gaan goed. Hij heeft groote zoons. Zijn vrouw leeft voor uiterlijke schittering en glans. In de diepte van zijn wezen, te-midden van de huwelijks- en zaken-hel ontwaakt zijn beter-ik. Anneke, kind van zijn neef Duco, is de wekster van dit betere en hoogere zieleleven waardoor een reine genegenheid ontstaat. De zuivere vlam brandt stil boven de menschelijke hartstochten uit. Tot Mathias zijn geld verliest en zijn vrouw hem verlaat. De wettige maar liefdelooze vrouw verdwijnt. Dan komt Anneke, het zooveel jaren jongere meisje dat hem heft in de sfeer van hooger, gelukkiger leven; maar Matthias gevoelt zich te oud om haar mede te voeren naar verre streken waar hij een nieuw leven zal beginnen. Zoodat hij van het jonge en zielvolle kind afstand doet uit verstandelijk-moreele en nuchtere overwegingen. Het boekje is in beschrijving-stijl en dialogiseering heel eenvoudig van samenstelling; het vraagt geen ongemeene hersen-inspanning, het is een geval als dat van duizenden levens: overal ziet en herkent men de Mathiassen, de kunstzinnige vrouwen wier dwaze hoofden met mystiek-artistiek gif zijn doordrenkt maar wier harten zoo leêg zijn als de bonbonnière waaruit zij snoepen; ook zijn de Anneke's aanwijsbaar, die, te-midden van natuur en kinderen, uit de zuivere bron van het natuurgevoel het heldere welwater putten om er de verschrompelde, verschroeide harten mee te besprenkelen; ook kennen wij de Duco's, de Carel's, de kinderen, allen van het leven afgezien en geschetst. En ondanks deze verdiensten blijft dit boekje ‘een romannetje’, een levensgevalletje, aardig voor meisjes en jonge vrouwen, die naar Bergen of Baarn, naar Putten of Noordwijk gaan; die eens een beschaafd en gevoelig verhaal in de vacantie willen lezen, zonder groote inspanning, zonder concentratie van literaire vermogens. Hier en daar grijpt de schrijfster wel degelijk in het kloppend hart van dezen zinneloozen tijd. De volgende meditatie van Anneke geeft er een voorbeeld van: ‘Hij ging, - zij moest hem alleen laten gaan! Alleen, in die vreemde, vijandige stad, waar zijn leven werd gemarteld en afgejakkerd en waar niemand hem den troost gaf van liefdevol begrijpen; waar hij eenzaam vocht om geld! O, dat geld, dat haastige jachten, dat rustelooze drijven om geld te verdienen: die kwelling, die hem voortjoeg, terug naar de zaken. Zij volgde hem in gedachten, en als in een visioen zag zij de hollende auto in een stofwolk hobbelend over de keien, scherend langs boomen en velden, altijd sneller, in razende vaart. En nu naderde hij de straten, gevuld met menschen, al maar meer menschen, die met hun begeerten, hun hartstochten hem omstuwden: O, de stad, waar het een kamp was op leven en dood om geld, om weelde en om aanzien, maar waar niemand gelukkiger werd! Waarom moest hij óók opgaan in dien strijd, óók zijn krachten, zijn mooiste zelf weggeven voor zulk een waanzin? En in telkens sneller tempo zijn zenuwen, zijn gezondheid verbruiken?’ Men ziet, dat Fenna de Meyier geen flauwhartige producente is van minderwaardig geschrijf. Nu en dan zijn er onwaarschijnlijkheden in de psychologische ontleding. Zoo is het niet aannemelijk, dat Anneke (op pag. 52) dadelijk uiting geeft aan haar teedere gevoelens jegens Mathias. Zij kennen elkander nauwelijks! Een figuur als Anneke strooit toch maar niet onmiddellijk met sentimenten van aanhankelijkheid, troost en lieve lievigheid? Meent mejuffrouw de Meyier, dat Mathias, in gespreks- | |
[pagina *8]
| |
taal, tot Anneke zal gezegd hebben: ‘Ik heb mijn laatste bitterheid uitgezegd (sic) tegen hem’. Dan is ze er vlak naast, want dit is geen levende gespreks- maar doode boekentaal welke meer uit het lees-geheugen dan uit de scheppende ziel ontspringt. Evenmin is een overpeinzing van Mathias als de volgende: ‘Kon hij haar zeggen door welke bittere, diepe wateren zijn ziel was heengegaan, voor hij dit eiland had bereikt?’ vrij van rhetoriek. Neen, mejuffrouw de Meyier, uw taal is over het algemeen te verzorgd en klinkt te zuiver om het door dergelijken preektoon te ontsieren.
FRANS HULLEMAN |