der christelijke leerstellingen eenerzijds; anderzijds naar de wijze waarop ze worden nageleefd, beoordeeld vanuit een of andere speciale opvatting dier leer. We kennen het werk van Feuerbach, Pascal, verschillende werken van satirischen aard, waarachter toch een diepe grond van waarheid schuilt.
Maar hoe we ook zoeken, nergens vinden we een aanwijzing, dat die leer iets anders beoogde dan moraal-religie, geschikt voor individuen, die in hun verhouding tot elkander en tot hun onzichtbaren Heerscher, bepaalde wetten duidelijk als wil-van-God ervaren konden.
Het moeten sterke geesten zijn, die uit louter moreelen drang, zonder de hulp der verschillende gemoedstoestanden door suggestie te voorschijn geroepen, slechts die daden verrichten, slechts aan die gedachten voedsel geven, welke zij voor zichzelf als goed erkennen. Wat dan onder dit ‘goed’ verstaan moet worden hangt af van verschillende omstandigheden, en zal, ook door natuurlijken aanleg, door ieder individu eenigszins anders ervaren worden.
Waar nu kans is, dat minder sterken, wier natuurlijke aanleg ontoereikend is om met behulp der rede in verschillende aangelegenheden zuiver te onderscheiden, een chaos zouden te voorschijn roepen, die zich vanuit de religieuze begrippen zou uitstrekken tot de moraal der samenleving, wordt soms physieke, soms geestelijke drang noodzakelijk, en ontstaan wereldlijk recht en kerkelijke voorschriften beiden uit eenzelfde noodzakelijkheid. Die kerkelijke voorschriften, die eigenlijk wijzen op een achteruitgang der moraal, hebben wij in zekeren zin toch ook weer te beschouwen als een soort van groei, omdat ze hun ontstaan danken aan veranderingen - soms verslechteringen - welke door de kultuur worden veroorzaakt; en wijl ze aan de doelmatigheid beantwoorden om, krachtens hun vermogen, de religie aanpassingsmogelijkheid te verzekeren.
Sinclair droomt echter van een onveranderden Christus, die het kerkgeloof met zijn gevolgen niet wenscht.
Van glas-in-loodfiguur boven het altaar in een kathedraal, werd hij als door een wonder tot levenden Christus, ging hij wandelen als mensch - hoewel een wonderlijke verschijning - tusschen menschen; in kerk, restaurant, bij filmkoningen.
Midden onder een kerkelijke plechtigheid klinkt streng zijn stem: ‘Maak een einde aan dezen spot!’... ‘wat doet gij met mijn naam?’... ‘staat er niet geschreven, dat God niet woont in tempelen met handen gemaakt?’...
Van een zoeken naar het naleven van kerkelijke voorschriften bespeuren we in Sinclair's werk dan ook niets. Het is de moraal, de verhouding der menschen tot elkander, in hun maatschappelijke en moreele opvattingen, die telkens weer den Christus verbaasd doen staan.
Evenals eertijds, klinkt zijn vriendelijke stem: ‘Vrees niet; ik ben het’.
Als in herinnering doemt zijn leven als mensch op aarde voor hem op: ‘Men noemt mij Timmerman’.
Wéér verwijst hij naar: ‘De methode der liefde’. Spotternijen zijn het antwoord voor dezen niet in het kader des tijds passende.
‘Komt-ie voor de permanente golving?’
Als film-held' wordt hij begeerd. ‘Als ik je neem, maak ik je den grootsten acteur van de wereld. Ik maak er een propagandastuk voor de kerken van, dat ze kunnen spelen voor de heidenen in China en de Zoeloe's’.
Het gevolg van het onderzoek is deceptie.
‘Ik ben gegaan door de straten van uw stad, en ik voelde mij als onder menschen die door een wildernis trekken. Mijne kinderen! Gebroken van hart, troosteloos en bedrogen! Het armst als ge rijk zijt, het eenzaamst als ge tezamen gaat...’ Sinclair's Christus verlaat het terrein der moderne en mondaine wereld met een hartgrondig: ‘Ik had voor dit volk willen sterven, - maar nu: laat het sterven voor zichzelf!’
Na een eindelooze reeks van avonturen ondergaat hij het ergste; dat wat veel, veel erger is dan de dood op Golgotha: de bespotting. En een wreedere, dan die in het ‘Ecce Homo’ lag opgesloten. Toén was haat om de nieuwe denkbeelden, die de kudde vreemd en vijandig toeschenen, het motief. Thans de bespotting door een troep komedianten. Niet de spotlust, die een dieper gevoel moet bevredigen, maar de belachlijkheid van het totaal nuttelooze, dat alle reden van bestaan mist.
Het eenige, dat den Christus temidden dezer moderne wereld nog overblijft is: zijn plaats in het glas-in-loodraam te hernemen. ‘Laat mij van hen wéggaan - waarheen dan ook! Laat mij terugkeeren naar waar ik was: waar ik niet zie, waar ik niet hoor, waar ik niet denk! Laat mij teruggaan naar de kerk!’
Dàt nog slechts is zijn plaats: vanuit de raamomlijsting zwijgend en gedachteloos neerzien op de menigte, de besten onder hen, zij die tráchten zijn leerstellingen na te leven. Op dezen ziet hij als beeld neer, niet meer vatbaar voor lijden, en zoo gerakend tot de volkomenheid van niet-menschlijken, want niet-lijdenden God.
JEANNE VEEN.