medici, theologen, zoölogen, mineralogen en een paar nuchtere denkers) allereerst een onderzoekingstocht te doen maken in de Nederlandsche Volksziel en de potsierlijke ‘allures’ die zij aannam, sinds zij met cosmopolitische bestanddeelen werd verzadigd. Op datzelfde oogenblik echter zijn zestien andere Platters bezig de ‘Handelingen der Staten Generaal’ van de laatste 10 jaren na te pluizen en de kopstukken en ‘vooraanstaanden’ en ‘voorwoordenaars’ van alle partijen in hun psychisch-politieken handel en wandel statistisch af te beelden met de bekende dalende en klimmende net-lijnen en met algebraïsche formules van ‘wijde strekking’. Nog wijder dan die onze stamheer Laurens Praalder, de mathematicus, in zijn tijd met de zijnen beoogde. Kortom voorzien van tabellen en staten en cijferkunstige bijlagen van importantie voor de universeel heil bedoelende materie. Behoef ik u te vragen: ‘Is een plan van dien aard grootsch van intellectueele stuwkracht, en zoudt Gij buiten de stichting van zulk een orgaan kunnen staan?’ Neen! Gij die Rembrand's sfeer hebt omgloried door woord en daad, zijt door uw geweldige arbeidskracht in letteren en kunst en door den dank, dien duizenden met mij u schuldig zijn, de allereerste man, die mijn onderneming als stuwer behoeft. Van Frans Erens en Wm Kloos ben ik even zeker als van Jac. van Looy, en ik beloof in elk geval Ulieden bij tijds te waarschuwen als mijn ‘Platter’ zoo'n groote muil gaat opendoen dat hij met vele anderen ook de redactie en medewerkers van de N. Gids opslorpt.
Verneem nu verder dat mijn grootsch plan instemming verwierf bij 5 zuster-leden en bij 14 broeders (onder wie 6 bedenkpuggen). Ik twijfel niet of weldra worden die sobere cijfers verveelvoudigd, zoodra ik ga bewijzen vol te zitten van paedagogiek, na mijn tafelstoelperiode rechtstreeks, dus niet middellijk, opgedaan uit het onderwijs van P.J. Prinsen. Deze vermaarde Pestalozziaansche magister, schoolhoudend in de korte Jacobijnestraat te Haarlem, was mijn leermeester, en reeds in de bibberlente van 1852, toen sommige erentfeste Nederlanders nog in de kracht konden gelooven van een openbaar onderwijs boven geloofsverdeeldheid, is mijn ontwakende kinderziel gestreeld door zoethout, Jan de Wasscher-prenten, gedichtjes van vader v. Alphen, oorvijgen en verdraagzaamheid. Want in die goeie ouwe tijden was men nog zoo achterlijk in de paedagogiek, dat men het gezag van den schoolmeester boven het gezag van ouders, voogden en leerlingen stelde, en het prijzenstelsel in velerlei vorm huldigde. Maar Gijzelf hebt dien goeien, ouwen tijd nog onlangs verheerlijkt door je zachtzinnig-huiselijke schetsen over het gezinsleven van je eerbiedwaardige ouders te Amsterdam en in het Gooi. Wij beiden staan dus min of meer in dien tijd, ook door onze Gedenkschriften, en werden er ten vorigen jare, als leden van het P.U.G., magistraal in verplaatst door onzen Directeur Dr. N.J. Singels, die niet slechts als Rector van het Utrechtsch Gymnasium door daden bijna 40 jaar lang zijne paedagogische theorieën waar maakte, doch nu als historieschrijver van het P.U.G. ook óns drong neer te zitten aan zijne voeten. Dat is een paedagogisch wonder, bij Singels o.a. gewrocht door zijn vereering voor Theod. van Aalst, je weet wel den Haagschen paedagoog; een wonder door deskundigen
vastgesteld; want ik vraag je, wie die zichzelf respecteert, zit er nu in ons paedagogisch sportwezen aan de voeten van een ander?
Kan het anders dat mijn ‘Platter’ op gelijksoortigen grondslag moest gebouwd worden als de stichting van Laurens Praalder?! Mijn halfjaarlijksch orgaan zou echter een subsidie behoeven in de eerste 10 of 15 jaren, en zoo zeker als ik op je komst ter vergadering had gerekend, even zeker had ik op dien geldelijken steun gehoopt. Maar jawel, nauwlijks waren wij een groot uur bijeen en werden onze ooren ontspannen van de Traditie in de Rechtspraktijk of het verslag uitgebracht over de genootschapsrekening van 1923 joeg al mijne subsidie-verwachtingen weg, terwijl des Directeur-Penningmeesters gelaat, niet onvriendelijk moet ik zeggen, doch eenigszins meewarig betrok.
Mijn zucht naar goud kromp tevens in:
Eylaas, dit was een eng begin.
Maar met Stichtsche en stichtersfierheid murmelde mijn onderbewustzijn:
Dan pletten wij uit menschenmin!
In die stemming kwam het denkbeeld der Prijsvragen in mij op. Zes in elk half jaar. Een Plattersjaargang geeft dus kans op twaalf bekroningen. De eerste prijsvraag heb ik voor het aanstaande Sept.nr. al gereed. (Maar wat ik je bidden mag: Silentium). ‘Wat verstaat een universeel mensch onder genie-kunde?’ Met de nevenvraag: ‘Zou een Evenredige Vertegenwoordiging nuttige (sociologische) genieën kunnen baren?’
Nog iets: een afmattenden krijg wil ik voeren tegen vergader- en verradervernuften door verdachtmaking, vervalsching en vreesaanjaging heilzoekend in universeelen haat. De weedoeners, die elken maatschappelijken kring besijfelen en de onnoozelheid van anderen gebruiken om zichzelven te bebulderen of te beäaien als universeele weldoeners. Weedoeners, die de grondwettelijke rechten van vereeniging en vergadering en van persvrijheid misbruiken om het gezag van hemel