Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNieuwe Fransche boekenLe Règne du Bonheur. Roman door Alexandre Arnoux, - (Uitg. A. Fayard, Parijs 1924; frs. 7.50).HET is het eigen van den dichter ons, middelmatige massa, binnen te leiden in de rooskleurig of somber getinte fantasieoorden, waar zijn eigen irrealiteit een toevlucht zocht tegen de ondragelijkheden van het geconstateerd-gewone. Uiteraard is de dichter buitengewoon, - bóvengewoon, zou ik zeggen, om te geven wat de term buitengewoon door ouderdomsslijtage aan kracht verloor. Zelfs is bovengewoonheid de levensvoorwaarde van poëzie - wat men subliemen eenvoud ook voor dichterlijke goddelijkheid toekent - en zoo is ook voor den nietverdroogstoppelden nadenker de hyperbool de grondfiguur waar iedere metafoor op wortel schiet en bloesemt. Tegenover proza-zonder-meer, het werktuig of het speeltuig voor werkelijkheidsuitbeelding of lofzang, verrijst poëzie als de ziel welke de melodie schept èn haar bezongen voorwerp, en fantazie die iets maakt uit schijnbaar-niets. Feitelijk schept poëzie niet, maar breidt uit, maakt tastbaar voor geest of zintuig wat het proza-oog te klein was, vergroot en ontwikkelt, gelijk de minnaar, door te generaliseeren of te specialiseeren, en dáarom is dichter en minnaar dwaas of leugenachtig in den te evenwichtigen blik van den proza-verzadigden getuige. Evenals liefde, is poëzie blind - voor de juiste verhoudingen, en des te scherpzichtiger voor bizondere aanblikken wier waarde slechts door de grillige wetten van een persoonlijken codex wordt ‘vast’-gesteld. Zulk een waar dichter met onnaspeurbaar vertakte eenzijdigheid en dol-gehoorzame overdrijvings-verbeelding, verliefd op het moderne leven en bewust tevens van de slavernij dier liefde, het machinebestaan aanbiddend om zijn fatale omhelzing en zegenend om de smart die het eischt als tegenwicht voor zijn wellust - zulk een dichter is Arnoux, hooge spits in het veeltoppig gebergte der hedendaagsche letteren; Arnoux, de meest lyrische der fantasten. Zijn lyriek ontstaat uit een tot soepelheid gesmeden stijl van een stevig en zuiver metaal, gelijk dat van de schrandere en gesoigneerde machines wier harmonisch rythmeleven hem zoo lief is, en uit de verrassende geeigendheid zijner vaak neologistische en archaïsche termen, ja, uit de tot op het humoristische exacte doeltreffen van zijn woord. Zònder die verontschuldiging over beheerschte uitbundigheid ware Arnoux' taal òf logploeterend òf onverteerbaar-kleffig, - òf verwaand. Zijn kunstzin, zijn maatbegrip doet schier méer dan litterair: - moréél aan. De lyrische fantast ontvlucht gaarne de werkelijkheid - (althans na zijn korte leertijdperiode die het naturalistische werk Didier Flaboche gaf), nu eens in bloesemingen der oude traditie: tooneelsprookjes die zijn vader hem eens vertelde; dan weer in de metamorfoze-zelve der exclusief-vergoddelijkte werkelijkheid, zooals in zijn Nuit de Saint Barnabé; maar meestal in het zuiveronbestaande, het ‘schijnbaar-geschapene’, waaraan altijd, voor den aandachtigen toehoorder, een facet der veelvlakkige werkelijkheid tot smalle basis strekt. Zoo in Indice 33 of in het prachtig stuk poëzie-in-prozavorm, zijn meesterwerk, zijn geniaal moment: het eerste verhaal uit Ecoute | |
[pagina 100]
| |
s'il Pleut. Dat was iets zóo gaafs, zóo volkomens, dat daarna slechts zwijgen of teleurstellende daling te wachten was. Inderdaad voldoet Le Règne du Bonheur bij lange na niet zóo als Ecoute s'il Pleut. Na vele, vele anderen heeft Arnoux getracht, zijn fantazie aan 't werk te zetten tot het beschrijven van een toekomstbeeld der aarde, zich afgevraagd hoe
Alexandre Arnoux
onze wereld er over tweehonderd jaar zal uitzien, zich voorgesteld, wat volgen moet op de heerschappij der drie ‘mystieke perioden: de heidensche, de christene, de communistische’. En hij is tot een vrij bekrompen, en dan nog wel fragmentarisch en hier en daar inconsequent resultaatbeeld gekomen. In het jaar 1923 heeft een arme intellectueel, in dienst van een rijken wetenschapsliefhebber, de aarde verlaten door middel van een niet nader omschreven projectiel, dat echter, via Pierre Nothomb en anderen, aan Verne's kogel herinnert. Dank zij eigenaardigen cosmischen relativiteitsbeginselen, welker exact wezen Arnoux en zijn lezers ontgaat, brengt Louis Hodebert (zijn naam komt in dit lange ik-verhaal slechts ééns voor) twee jaren buiten het bereik van de Wetten der Aarde door, twee heelaljaren gedurende dewelke de Aarde tweehonderd maal om de zon wentelt. Zoo komt hij, twee jaar ouder, in 2123 terug, en wel te Parijs, waar een oerwoud de vroegere Lichtstad overgroeide en waar door verschillende clans nog zuiver Fransch gesproken wordt. Na een verfrisschend bad in de Seine ontmoet de held een beeldschoone maagd, de dochter van den hoofdman der Meu's. Marilse, zoo heet zij, brengt hem bij haar vader, die hem de zeden en gewoonten van zijn volk leert, in ruil voor inlichtingen omtrent de verdwenen beschaving van de XXe eeuw. Hier is Arnoux op zijn best, als satirisch schilder van wantoestanden die ons met hun bekendheid omringen, zóo nabij onzen blik, dat zij het voor critisch inzicht noodzakelijke perspectief onmogelijk maken. De Meu's vormen een ideaal volk, geheel verschillend van de hedendaagsche naties: eenvoudig, kalm, onbekend met eerzucht, hartstocht, vijandschap, bewapening, oorlog, dood, lijden en verdriet; bij hen heerscht het geluk. Zij kennen geen vooroordeelen, geen koortsigheid, geen genotzucht, geen levensfurie, omdat bij hen de abrupte dood niet bestaat en een geleidelijk en pijnloos versmelten van lichaam en bewustzijn het einde hunner functiën bepaalt; geen xenophobie die gastvrijheid uitsluit; de leugen heeft zijn nut, en daardoor zijn bestaan verloren; twijfel, wantrouwen en schaamte is hun vreemd; zij hebben geen rijkdommen en werken weinig, hun bezigheden zijn die van den landbouwer en den handwerksman; ‘quant à la religion et à la métaphysique, il ne reste rien ou à peu près de ces jeux funestes; ils se sont éteints avec l'ardeur mystique, les anomalies sexuelles, le renoncement et les accès d'impérialisme intérieur qu'il provoque, les guerres, la maladie, la pitié’. Hun liefdeleven is geregeld naar logische wetten van strenge teeltkeus; de meisjes ontvangen, onpersoonlijk, den echtgenoot dien, in het geschikte voorjaar, haar vader voor haar uitkoos. En ten slotte is, door de vanzelfsprekende sexueele voorlichting, het gevaarlijke schaamtegevoel verdwenen. Hier vinden wij een leemte in Arnoux' ideaal-constructie. Hij vergeet, dat het schaamtegevoel niet een louter uitvloeisel is van onze maatschappelijke conventies, doch als de liefde, de honger, de zucht naar zelfbehoud, physiologisch inhaerent aan ons menschelijk wezen. (Deze materieele opvatting ontgaat trouwens bijna allen voorstanders van de sexueele voorlichting). En zóózeer is Arnoux zelf subjectief onderworpen aan het natuurwettige van de geslachtelijke schaamte, dat hij, onwillekeurig, verhaalt hoe extramatrimonieele (i.c. onmaatschappelijke!) verhoudingen het daglicht schuwen (p. 103) en hoe de wijze Airnar, de Hoofdman, op zekeren morgen aan de slaapkamerdeur van zijn gast... aanklopt! (p. 139). Men begrijpt wellicht, dat dit geslacht met zijn kalm geluk tot ondergang gedoemd is, omdat het, mèt allen hartstocht, met alle lijden, met alle strijdbegrip, tevens alle weerstandsvermogen inboette en weldra moet zwichten voor het bruut | |
[pagina 101]
| |
geweld van een vijandelijk ras, de bewaarders der oude traditie, de afstammelingen der Menschen-van-weleer, bezield met moordende mystiek, en - op mijn woord, wel wat conventionneel voorgesteld als samenzweerders, met een oude heks, nachtelijke beraadslagingen, slachtoffers, kabbalistische zinnebeelden, enz. Louis loopt naar dit vijandelijk kamp over, gedreven door persoonlijke liefdelusten waarvoor eergevoel en bondgenootschap gemakkelijk zwichten, en zijn spionnendienst helpt Kergoho om de Meu's in het verderf te storten. Het Rijk van het Negatieve Geluk is ten einde. Doch op de wereld is, met de heropleving van het strijdbaar geweld, weer plaats gekomen voor een nieuwe Menschheid, en de Aarde heeft, als een herstellende na heilzaam vasten, de activiteit, haar bestaansvoorwaarde, herwonnen. Men leze het boeiende romanwerk, waarvan het bovenstaande niet dan een zeer voorloopigen indruk kan geven. Men zal ervaren dat ook weer ditmaal het verhaal van een avontuurlijk gebeuren doortrild is; van de lange huivering die het bewustzijn van het eeuwige, het cosmische, ons door middel van onbegrensde, dichterlijke fantazie vermag te doen gevoelen. En dat de realistische elementen, zooals b.v. de evocatie van ons XXe-eeuwsche ‘mal-du-siècle’ slechts de concrete hulpmiddelen zijn, om het ontastbaar-oneindige in ons menschelijk begrip ingang te doen vinden. | |
L'An Prochain à Jérusalem! door de Gebrs. Tharaud. - (Uitg. Plon-Nourrit, Parijs 1924; frs. 7,50)‘Ik geloof vast’, zoo schreef Prof. Cohen in zijn Woord voorafgaande aan de Nederlandsche vertaling van J. en J. Tharaud's L'Ombre de la Croix, ‘dat zij (d.i. de Tharauds) ons nu zullen toonen de onmacht om langs politieken weg een tweeduizend jaren ouden droom te verwezenlijken; dat zij ons zullen verhalen van al die ontgoochelingen der Joden bij de ontdekking dat het Koninkrijk Gods niet tot deze wereld behoort en dat er hun niets anders overblijft dan te sterven, - òf zich op te lossen in de menigte der volkeren’. En waarlijk: de Tharauds, die zich sinds vele jaren onafgebroken beijverden om de wereld bekend te maken met de Joodsche zeden en de Joodsche kwestie, sedert hun reizen in Marokko waar zij de Afrikaansche ghetti bestudeerden, ja, reeds sedert 1899, toen Jérôme te Budapest aan de Universiteit doceerde en daar met Joodsche studenten, even oud als hun leermeester, in aanraking kwam, - de Tharauds hebben Jeruzalem bezocht en er ter plaatse de Zionistische kwestie onder oogen gezien met de nauwgezetheid die wij van deze hoogst-litteraire reporters gewoon zijn. En zij hebben er, gelijk zij dit in zake de Hongaarsche Revolutie in Quand Israël est Roi reeds gedaan hadden, hun eigen meening, hun eigen standpunt bij uiteengezet en gemotiveerd; en aldus een stem te meer doen hooren in het koor der reeds talrijke Voix de Palestine,Een briefje van de Gebr. Tharaud (handschrift iets verkleind)
zooals de titel luidt van een der beste hoofdstukken van het nieuwe boek. In L'Ombre de la Croix (1917) draagt een hoofdstuk, het zevende, denzelfden titel als dit jongste werk. ‘Het volgend jaar in Jeruzalem!’, de kreet die door het geheele verspreide ras in den Paaschnacht wordt herhaald, mocht de lijfspreuk heeten van die Joden, welke aangespoord door nationalistisch gevoel een einde willen maken aan de slechts voor de Joden geldende onmogelijkheid: ‘nationalistisch’ en ‘patriottisch’ als synoniemen te beschouwen. Er is in de keuze van dezen titel een vlijmende ironie, daar immers de schrijvers van oordeel zijn, dat het bij den uitroep blijven zal en de verwezenlijking nimmer bereikt zal worden. Om welke redenen - dat nu zetten zij in dit boek uiteen. En het boek is geen roman met onder litteratuur verscholen strekking geworden, zooals L'Ombre de la Croix en Un | |
[pagina 102]
| |
Royaume de DieuGa naar voetnoot1). Het is niet in te deelen bij hun letterkundig, maar bij hun polemisch oeuvre. Quand Israël est Roi en La Tragédie de Ravaillac getuigen welsprekend genoeg van de mogelijkheid, voor groote schrijvers, om van een louter documentair bedoeld werk tevens een kunstwerk te maken; en aan het eerste dezer beide doet dit pasverschenen werk dan ook het meeste denken. Ook ditmaal weer kan gezegd worden dat... ‘ils juxtaposent l'évocation d'une minute vécue par eux et toute l'histoire de la ville ou du pays dont ils parlent. Ils font sans cesse la navette entre leurs impressions et leur documentation’Ga naar voetnoot2). En ook voelt men in L'An Prochain een natuurlijk vervolg op de mooie reisbeschrijving die ons het vorig jaar verraste: Le Chemin de DamasGa naar voetnoot3); de eerste pagina's, Le Feu Sacré, waarin wij het Heilige Graf van nabij beschouwen, zijn in stijl en stemming zóó een met Le Chemin, dat de indruk der ononderbrokenheid der reis, ondanks de gaping, van één jaar, in ... den boekhandel, volkomen is. Vol Tharaud eigen bekoring is terstond dit eerste hoofdstuk, met de kleurigheid en de bewegelijkheid waarmede de schrijvers vroeger de menschenmenigte en de exotische tafereelen van Marrakech, van Rabat, van Belz en ‘Schwarze Tomme’ wisten weer te geven; en ook om hun objectiviteit, die sommigen, ja talrijken gevoeligen en geestelijk- of ideëel-belanghebbenden kort en goed antipathiek is. Ik heb vele Joden van ganscher harte de kunst der Tharauds hooren verfoeien, omdat volgens hen de schrijvers het volk te nuchter en te onbewogen als studiemateriaal behandelden; omdat hun sentiment te kunstminnend, te pittoresk, te weinig medelevend bleef; omdat zij te neutraal, te evenwichtig, te logisch konden staan tegenover kleine of groote fouten, belachelijkheden, tekortkomingen en dwalingen; ja, ettelijke onder die lezers aarzelden niet, met het gemakkelijk te hanteeren woord ‘antisemitisme’ aan te komen, en niet alleen naar aanleiding van Quand Israël est RoiGa naar voetnoot4), maar zelfs om de objectiviteit te gispen waarmede de beide romans, over de Joden van Galicië en Oekraïene, geschreven waren. Ik weet niet of het werkelijk de bedoeling van de Tharauds geweest is, hun ingeboren humor bij voorkeur te richten, als een lichtstraal, op de zeden en het geloofsleven, den gedachtengang en de politieke rol van het Joodsche volk; de negers, de Engelschen, werden in andere werken evenmin gespaard; en de onpartijdigheid wordt, dunkt mij, wel het best gewaarborgd door de historisch-psychologische methode waarmede zij hun Tragédie de Ravaillac uitwerkten. Maar verwonderen moet ons de beschuldiging niet, wanneer wij bedenken, dat voor deze uiterst onromantische [s]chrijvers het aanschouwde... een schouwspel [bl]ijft. De heer Tielrooy schreef in zijn zooeven [ve]rschenen werkje over de nieuwere Fransche letteren, dat hem in hun werk één plaats bekend is waar zij zich innig, menschelijk-gevoelig toonenGa naar voetnoot1). En zij komen er ook zelf voor uit. ‘Jamais je ne me lasserai de regarder prier des Juifs’, erkennen zij op p. 44 van L'An Prochain: C'est toujours si divertissant’Ga naar voetnoot2). Kortom, het zal gewis niet voornamelijk aan het Joodsche lezerspubliek zijn, dat de Tharauds hun roem en hun bizonder succes te danken hebben. Nationalisten zijn de Tharauds zelf: oogenschijnlijk mag het wonderlijk heeten, dat zij den Joden een gewettigd nationalisme ontzeggen. Maar daarachter schuilen persoonlijke politieke redenen. Uit vaderlandsliefde, die voor hen identiek schijnt te zijn, sedert jaren, aan anti-Engelsch-heid, bestrijden de Tharauds het Zionisme (cf. pp. 113-117 en passim). Hun Voix de Palestine, waarover wij reeds gewaagden, doet het duidelijkst dit nieuwe boek deel uitmaken van de polemische reeks, waarvan Quand Israël est Roi het sprekendste voorbeeld is. Men vergelijke, in dit verband, genoemd Ve hoofdstuk met het XIIe van de geschiedenis der Hongaarsche Revolutie, het hoofdstuk dat zoo terecht Un Dialogue sans Fin getiteld is! En een andere overeenkomstigheid met dat boek biedt nu, afgezien van tendenz of authenticiteit, waarover ik gaarne meer-bevoegden hun meening laat uitspreken, - biedt nu, zuiver litterair-technisch beschouwd, de wijze, waarop de geschiedenis ons in den vorm van een aangrijpend, kort, dramatisch verhaal wordt aangeleerd. Zoo weten de auteurs ons in Le Prophète du Boulevard onafgebroken te boeien met de levensbeschrijving van Herzl, of in Le Fils de la Judée met de fantastische idealen van dien ongelukkigen, ziekelijken en onverwoestbaar-optimistischen hervormer, dien invoerder van het Hebreeuwsch als voertaal, Eliëzer Lazarowitsch Elianoff, bekend onder den naam van Ben Jehoeda. Welnu, in Quand Israël est Roi, komt een lang hoofdstuk voor (pp. 45-93) waarin op even pakkende wijze de moord op Graaf Tisza wordt verhaald. In dergelijke bladzijden treft men de Tharauds op hun best (voor zoover de polemische categorie hunner werken aangaat). Bij het lezen van die evocatieve, boeiende gedeelten welken een afge- | |
[pagina 103]
| |
rond kunstgeheel vormen, denkt men voortdurend: ‘wat zou een vakkundig tooneelschrijver dáár een prachtige tragedie uit kunnen opbouwen!’ En hetzelfde geldt ook weer voor Histoire de Sarah, waar de Tharauds zulk een eerbied betoonen voor de zelfopoffering en den heldendood van een Joodsche vrouwelijke spion, dat de prikkelbaren die misschien alweer klaar staan met het etiketje ‘antisemitisme’ ditmaal toch wel even zullen aarzelen met zich verongelijkt te voelen. Men meene echter niet, dat de Tharauds den heiligen ernst waarmede vele Zionisten bezield zijn, bespotten zouden. Integendeel: zij bewonderen dien zooals zij een fatalen waan bewonderen. Het ongelukkig bestaan van de werkelijk verdrukte en vervolgde Joden lijkt hun de beste garantie voor het welslagen van dezer onderneming: ‘car pour toute grande entreprise il faut un fond de désespoir’ (p. 93). Maar het vermaterialiseerde uitbuiten van een voor het voortbestaan juist onontbeerlijke illusie stuit hun tegen de borst. ‘La grande aspiration vers la terre des ancêtres, qui n'a jamais cessé d'habiter Ie coeur d'Israël, prenait ici (bij Herzl) le caractère d'une affaire de chancellerie, d'une entreprise d'émigration, d'une opération bancaire... Herzl donnait à une pensée mystique ce caractère réaliste, terre à terre, un peu plat qui appartient aux choses qui peuvent humainenent réussir’. (pp. 96-97). Wij kunnen niet alle belangwekkende uitspraken aanhalen maar zullen besluiten met te verwijzen naar het even bondige als beteekenisrijke hst. VI: Les Vieux Amants de Sion, - en, wel beschouwd, naar het geheele boek, onmisbaar voor al wie naar een meening over het Zionisme zoekt, waaraan hij de zijne kan toetsen.
Zwolle, Juni '24. M.J. PREMSELA |
|