Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
Heiman DullaertALS eerste deeltje van een nieuwe uitgave (Keurbundels uit het Nederlandsche Lierdicht, onder leiding van J. Greshoff; Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese en v.d. Zande, 1923) is een bundeltje verschenen van acht-en-veertig bladzijden met gedichten van den jonggestorven, weinig geschreven hebbenden, weinig bekenden Heiman Dullaert (1636-1684). In Januari 1898 was het Albert Verwey, die eens weer de aandacht op hem vestigde, in het Tweemaandelijksch TijdschriftGa naar voetnoot1). ‘Het is verwonderlijk’, schreef Verwey, ‘hoezeer deze broeder-dichter vergeten is. In geen van de groote handboeken heb ik ook maar zijn naam, bij van Vloten weinig meer dan zijn naam gevonden’. Geheel juist was het niet; wel werd hij in de veel gebruikte, toen in de mode zijnde handboeken van Jonckbloet en Ten Brink niet genoemd, maar in Jeronimo de Vries' Proeve eener Geschiedenis der Nederduitsche Dichtkunde (1808), een uitbreiding van zijn bekroond antwoord op een prijsvraag van de Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde, onze eerste letterkundige geschiedenis, waarmee Ten Brink's geïllustreerde geschiedenis indertijd door Verwey vergeleken is, wat in het voordeel van De Vries, in het nadeel - natuurlijk! - van Ten Brink is uitgevallen, in die letterkundige geschiedenis van De Vries wordt hij in een zevental bladzijden besproken; Van Kampen in zijn Beknopte Geschiedenis der Letteren en Wetenschappen in de Nederlanden bespreekt hem; Siegenbeek in zijn Beknopte Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde vermeldt hem in eenige regels, die door Van Vloten konden zijn nageschreven; evenals Van Vloten noemt hij hem in aansluiting aan Oudaen, en zooals Van Vloten spreekt van ‘een enkele maal wat gezochte toon’, spreekt Siegenbeek van ‘gezochtheid en valsch vernuft’, niettegenstaande welke gebreken hij ‘door bevoegde regters naar verdienste onder de beste dichters gerangschikt wordt’. Ook Hofdijk in zijn lezenswaardige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde vergeet hem niet, maar ofschoon hij vele dikwijls miskende dichters meer naar voren bracht, o.a. den piëtistischen Jan Luyken, voor Dullaert voelde hij nog niet veel. ‘Of kunnen nu’, vraagt hij, ‘de koude Arnold Moonen, de deftige Pieter de Groot... ja zelfs de overigens niet van gevoel ontbloote Heyman Dullaert in waarheid meer dan middelmatig worden genoemd?’ Zij ontleenden hun kennis voor het weinige dat ze over het leven van Dullaert mededeelden aan de levensschets die David van Hoogstraten schreef voor het bundeltje met Dullaert's gedichten, welke hij in 1719 met veel moeite en tegenwerking verzamelde, daarin geholpen door Govaert Cinq, en aan een artikeltje Ter Gedagtenisse van H. Dullaert in De Poëtische Spectator (1784) van Bellamy. Dit stukje is echter niet van Bellamy zelf, zooals Albert Verwey het wil laten voorkomen, maar volgens de meesten, o.a. volgens mejuffrouw Dr. J.A. Nijland (Jacobus Bellamy als Criticus in De Gids van December 1901), van Jan Hinlopen. Jeronimo de Vries schreef Hinlopen bijna letterlijk na in den zin: ‘Nimmer mogt het mij gebeuren iets van het penseel van dezen leerling van den grooten Rembrandt te aanschouwen; dan zijn schilderend vernuft bleek mij duidelijk uit zijn Gedigten, die als liefelijke gezangen vloeijen’, welke althans zeer veel lijkt op den volgenden in De Poëtische Spectator: ‘Voor zooveel ik weet, heb ik nimmer iets van zijn penseel gezien; maar zijn schilderenden geest ken ik genoeg, uit het boek, dat thans voor mij ligt - het zijn zijne gedichten’. Na Verwey heeft mejuffrouw Dr. H.J.A. Ruys, die hem ook in het Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (III, Leiden 1914, kol. 308-309) behandelt, een uitvoerige studie aan Dullaert gewijd: in den 31sten jaargang (1913) van Oud-Holland (bl. 170-188). In Het Boek der Sonnetten ('s-Gravenhage, 1911) van A.T.A. Heijting (ps. = G. van Elring) komen zeventien van Dullaert voor. Kalff in zijn Dichters van den ouden Tijd (Amsterdam, 1904), waarin slechts gedichten van zeer bekende of vrij bekende dichters (Breeroo, Camphuysen, Cats, Stalpert van der Wiele, Revius, Huygens, Hooft, Vondel, Luiken, Wellekens, Poot) zijn opgenomen, heeft, nadat Verwey opnieuw op hem gewezen hadGa naar voetnoot1), behalve éen van den geheel onbe- | |
[pagina 92]
| |
kenden Jan SixGa naar voetnoot1), een achttal van Dullaert opgenomen. In den tweeden druk (1918) is dit getal verminderd tot zeven, daar hem later bleek dat Rust in Gods Bescherming niet van Dullaert maar het begin van Vondel's negentigsten Harpzang was en ten onrechte door Van Hoogstraten in den bundel was opgenomen. Had Van Hoogstraten niet opgepast, dan was meer werk als Dullaert's werk gepubliceerd, ‘omdat d'een en d'ander getragt hebben onechte stukken, van hun zelfs opgemaekt, daer onder te mengen, quansuis om ons ter toetse te stellen of wij’ - dit alles vermeldt van Hoogstraten in een voorbericht - ‘wel gaeu waren dat we het rechte van het onrechte zouden weten te onderscheiden’. Ook bleek Professor Kalff later, dat het gedichtje De Korenwanner een navolging was van Du Bellay's Le Vanneur de Blé, doch, hoewel zijn boekje enkel zoogenaamd oorspronkelijke Nederlandsche gedichten bevat, heeft hij het mooie stukje toch in den tweeden druk behouden. Behalve Du Bellay volgde Dullaert ook Du Bartas na. In het algemeen onderging hij Franschen invloed. De Poëtische Spectator vermeldt bij het afdrukken van Dullaert's Dichtkundige Uitbreiding over Koning Davids CIVde Harpgezang: ‘Onder het afdrukken van dit blad, berigt mij een vriend, dat Dullaert, in het volgende dichtstuk, veel trekken heeft overgenomen uit eene uitbreiding van denzelfden psalm in het Fransch’, en Van Hoogstraten schrijft in het Kort Berecht wegens het Leven van Heyman Dullaert: ‘Der Fransche tale ook volkomen meester zijnde (want hij heeft ook het Diakenschap in de Fransche gemeente bedient) heeft hij daer uit vertalingen van boeken voort-gebragt, die in yders handen zijn’. Volgens Kramm (Levens en Werken van Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders enz.) gaf hij ook, in 1658, een vertaling van Tasso's Het Verloste Jerusalem in het licht. Men heeft die vergissing niet nageschreven. Die vertaling toch is van Joan Dullaert. Trouwens had Kramm Dullaert's bundel opgeslagen, dan had hij op blz. 93 een lofdicht kunnen vinden: ‘Op het Verloste Jerusalem van Torquato Tasso, vertaelt door Joan Dullaert’. Ook in het register van Kalff's Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (IV, Groningen, 1909), waarin zeven bladzijden over Dullaert gaan (bl. 483-489 en bl. 517), worden Heiman Dullaert en Joan Dullaert als dezelfde persoon beschouwd. Prof. Dr. J. Prinsen J.Lzn. (Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, tweede druk, 's Gravenhage, 1920, bl. 324) noemt hem (met Revius en Camphuysen) geen navolger van, maar verwant aan Vondel. Somtijds, o.a. in den vijfden en zesden regel van het volgende gedichtje (Op het laatste Graf van Lazarus) is echter, dunkt ons, invloed van Hooft aanwezig, niet van den epicurist Hooft, maar van den dichter Hooft: Hem die ten tweedenmale een lijk begraven is,
Verstrekt de tweede dood tot geen verdoemenis:
Hij wagt ten jongsten dage als 't graf hem weer moet geven,
Na deze tweede dood een derde en eeuwig leven.
Of zoo het leven, hier begraven in verdriet,
Veel minder leven hier dan stadig sterven hiet,Ga naar voetnoot1)
Verwagt hij, als hem God de volle vreugd komt geven,
Na zijne tweede dood nog eerst zijn eerste leven.
De Poëtische Spectator noemt dit stukje ‘zeer kunstig’; was Hooft dit ook niet? Misschien | |
[pagina 93]
| |
is hij echter het best gekenschetst door de woorden van Hinlopen in De Poëtische Spectator: ‘Dullaert heeft eene hem eigene manier’ en ‘Dullaert heeft zeer vele schoonheden, die de zijne zijn’. Na allicht wel wat te veel naar voren te zijn gehaald, wordt hij wat betreft zijn beteekenis voor de Nederlandsche letteren allicht door Prof. te Winkel weer goed ‘op zijn plaats gezet’, wanneer deze schrijft (Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, V, Haarlem, 1921, bl. 111) als aanteekening bij hetgeen hij in het tweede deel (1908, bl. 322) over Dullaert geschreven had: ‘Inderdaad toch was hij geen onverdienstelijk dichter, al hebben Jonkbloet en Jan ten Brink, door hem in hunne geschiedboeken onvermeld te laten, daarmee niet wezenlijk te kort gedaan aan de juistheid van hun zeventiende-eeuwsch litteratuurbeeld, want eenige stuwkracht op tijdgenoot of nageslacht is er niet van hem uitgegaan’. Een bloemlezing uit zijn gedichten als thans door den heer Greshoff is uitgegeven, is echter in elk geval geen overbodige luxe, minder overbodig, eerder welkom dan de bloemlezingen uit de gedichten van Hooft en Staring, waaruit voor de beide volgende deeltjes is gekozen. Want het is juist een eeuw geleden, het was in 1824, dat een bloemlezing uit Dullaert's gedichten als het vijfde stukje van Keur van Nederlandsche Letteren verscheenGa naar voetnoot1).
EEN WINCKEL-BEDIENDE. |
|